De sage van de Geitereyers
Preludium:
“Ik zal er persoonlijk voor zorgen dat iedere Geitereyer tot in eeuwigheid het chagrijn zal bestrijden.”
(Was getekend: Gerrit van de Zanderije alias Gouwe Gerrit, 11-11-1411)
Lieve lezer, Krab, Kreukeltje of Anderlander,
Ter verduidelijking ; een sage is een traditioneel volksverhaal met boven natuurlijke elementen. Het is korter dan een sprookje maar bevat een kern van waarheid. Jullie bent dus gewaarschuwd!
Hoofdstuk 1
Hierin maken we kennis met de 11 jarige Dominicus Verdult:
Hoewel, een kennismaking is eigenlijk overbodig. Als je in Bergen op Zoom Dominicus roept weet iedereen dat het over hem gaat; een vrolijk, spontaan en vriendelijk ventje. Op school is hij graag gezien en in zijn klas wil iedereen vriendje met hem zijn. “Jij komt er wel”, had de meester gezegd toen Dominicus voor dictee het cijfer acht had gehaald. De meester was nieuw op school. Hij kwam niet uit Brabant. Maar was geboren en getogen in het dorpje Havelte, in de provincie Drenthe. Ze hadden pas nog zijn verjaardag gevierd. 35 jaar was hij geworden en hij had alle klasgenootjes op Drentse turfjes, een soort chocolaatje, getrakteerd. Dominicus vond wel dat de meester een aparte taal sprak, heel anders dan het Bergse dialect. “Het lijkt wel of hij door zijn neus praat,” had hij tegen zijn moeder gezegd. Die moest er hartelijk om lachen.
“Meester, vieren jullie in Drenthe ook Vastenavond?” Als er één feest is waar Dominicus het hele jaar naar uitkijkt is het wel Vastenavond. “In Drenthe vieren we geen Vastenavond. We organiseren dorpsfeesten die ook heel gezellig zijn”, had de meester geantwoord. “Maar jullie gaan niet dweilen op straat met een boerenkiel aan en een gordijn om en een masker voor je gezicht,” zei Dominicus met een lichte opwinding in zijn stem. In zijn beleving was de Vastenavond in heel het landingeburgerd. Gingen alle Nederlanders –zo vlak voor de vastentijd- verkleed achter de muziek aan, dansend en springend. Maar zijn meester had het nog nooit gevierd. Wist niet eens wat krabben en kreukeltjes zijn. Dominicus begreep er niets van.
‘s Avonds tijdens het eten had hij er uitgebreid met zijn ouders over gepraat.
“Je moet het niet zo zwaar opnemen”, had zijn vader gezegd. “Laat jouw meester eerst even wennen aan de Brabanders en hun gewoonten. Vastenavond leert hij vanzelf wel vieren. Ha, ha, daar kom je in Berrege niet omheen.” Vader moest er smakelijk om lachen.
Zijn moeder was het helemaal met hem eens. “Dominicus”, had ze gezegd “Jij bent veel te chauvinistis. Niet iedereen is hier geboren.” Ja, dat wist hij ook wel. “Maar”, ze zei het heel voorzichtig, misschien is het een idee om in jouw klas een spreekbeurt te houden over Vastenavond. Dan kun je al je klasgenootjes vertellen wat er zo geweldig is aan dit volksfeest. Praat er morgen maar eens met de meester over.” Dominicus voelde een lichte rilling over zijn rug lopen.
Apetrots is hij op zijn moeder. Die bedenkt voor alle probleempjes een praktische oplossing. “Kom jongen”, zegt vader,” het is bijna negen uur, tijd om te gaan slapen. Morgen wacht er weer een drukke schooldag.”
Hoofdstuk 2
Waarin Dominicus nachtelijk bezoek krijgt
Dominicus ligt op zijn zolderkamer in bed. Hij kan de slaap niet vatten. Het spookt in zijn hoofd. Zijn gedachten zijn onrustig. Hij denkt aan morgen en weet het zeker. Morgenochtend moet hij de meester spreken. Dat was een gouden tip van zijn moeder. Een spreekbeurt over de Vastenavond. Eigenlijk is het ook wel griezelig. In je eentje voor de klas staan. Alle ogen zijn op jou gericht. “Als ik maar niet ga stotteren”, denkt Dominicus. Hij draait van zijn linker op zijn rechterzij en vervolgens op zijn rug. Woelen noemen ze dat. “Als je niet kunt slapen ga je maar schaapjes tellen”, had zijn moeder eens gezegd. Dominicus tovert een hele wei te voorschijn met misschien wel honderd schapen en begint met tellen: een, twee, drie vier, vijf… Dominicus slaapt.
Plotseling schrikt hij op. Hij hoort een vreemd geluid alsof er iemand me een scherp voorwerp tegen het raam tikt. Tik, tik, tik. Dan hoort hij zachtjes zijn naam roepen. “Dominicus , slaap je al?” Het klinkt als een krassende vrouwenstem. Dan weer; tik, tik, tik. “Dominicus, niet schrikken ventje. Als je nog wakker bent loop even naar het raam.” Dominicus zit stijf van schrik in bed. Op zijn wekker is het klokslag 11 uur. Hij wrijft in zijn ogen. Dit kan toch niet waar zijn. Voorzichtig draait hij zich om en kijkt richting het raam. De overgordijnen zijn dicht dus hij kan niks zien. Langzaam stapt hij uit bed. Hij voelt zijn knieën knikken.Het is misschien maar tien stappen van zijn bed naar het raam maar het lijkt wel een kilometer. Zijn hartje klopt in zijn keel. Met zijn rechterhand pakt hij het gordijn vast. “Even flink zijn Dominicus”, praat hij tegen zichzelf. Hij schuift het gordijn op een kiertje open. “Dominicus, jongen laat me toch binnen”, klinkt de stem. “Ik zweef hier voor het raam op mijn bezem. Kom doe je raam open. Ik ben het Wana.” Met een ruk schuift Dominicus de gordijnen open. Hij kan zijn ogen niet geloven. Heks Wana! “Laat me toch binnen jongen, roept Wana nogmaals, ik ril van de kou.” “Ogenblikje”,roept Dominicus, “de klink van het raam zit te hoog. Even een stoel pakken.” Dominicus zijn stem slaat over van opwinding. Met een draai aan de klink opent hij het raam. “Ik dacht dat je nooit zou open doen”, Wana geeft hem een stevige knipoog. “Vind je het goed dat ik op mijn bezem even naar binnen glijd? Mijn kraai wacht buiten. Die zit lekker warm op de schoorsteen.” Behoedzaam manoeuvreert Wana zich door het raam naar binnen. “Ha, ik heb weer vaste grond onder de voeten. Ja manneke, zo’n bezemsteel is best wel wiebelig. “ Met grote ogen staart hij Wana aan. “Een echte heks bij hem in de slaapkamer! Nu ze zo dichtbij hem staat valt het Dominicus op hoe krom haar neus is. En midden op die neus een grote harige wrat.” “Ben je al van de schrik bekomen, zegt Wana. Ach, jij vraagt je natuurlijk af wat ik zo laat op de avond kom doen. Mag ik even gaan zitten?” “Ja, uh, ik, uh”, Dominicus stottert en kan door alle emotie niet meer op woorden komen. “Uh, gaat u maar op bed zitten.” Zou wana in de gaten hebben dat hij zo zenuwachtig is? “Niet bang zijn jongen, ik heb geen kwaad in zin. Kom gezellig naast Wana zitten want ik heb een verrassing voor je.” “O ja?” Dominicus is helemaal van zijn apr po. “Ik hoorde in de wandelgangen dat jij op school een voordracht gaat houden over de Bergse Vastenavond.” Wana’s stem klinkt al wat minder streng. “En ik, ik ga je daar bij helpen. Er is geen Vastenavondvierder die alles weet over het feest der feesten. Het feest der gelijkheid en saamhorigheid. En ik”, Wana zwijgt even, “en ik ga jou dat allemaal vertellen maar vooral ook laten zien. Ben je wel eens in het slikpaleis van de Prins geweest in het verdronken land van Reimerswaal? En heb je wel eens gehoord van de dolende zielen, en van Gerrit van de Zanderije de aanvoerder van de Geytenrijers? Ik laat jou kennismaken met de geheimen achter de Vastenavond en nog veel meer, teminste als je dat wilt.” Dominicus is helemaal sprakeloos.”Ja mevrouw, natuurlijk wil ik dat graag.” “Zeg maar gewoon Wana hoor. Dat is dan geregeld. Doe een warme trui en pantalon over je pyama want we vertrekken zo. We gaan op reis, je mag gaan vliegen!” Dominicus voelt zich een beetje duizelig worden. “Gaan vliegen? Bedoelt u op een bezem?” “Ja jongen, dat is de snelste manier om door het heden en verleden te reizen.” Een lichte paniek overvalt Dominicus. “Maar moet ik mijn vader en moeder niet vertellen dat ik op reis ben en de meester op school?” “Ze zullen je niet missen ventje, voor dat de zon opkomt lig jij weer terug in je warme bedje. Kom we vertrekken. Jij mag voorop.” Langzaam stijgt de bezem omhoog. Domicus houdt zijn beide handen stevig om de steel geklemd. “Bezem, vlieg!” Roept Wana luid. “Vlieg!” De kraai krast op haar schouder. Samen vliegen ze de nacht in, onderweg naar het avontuur.
Hoofdstuk 3
Wana en Dominicus vliegen een rondje Peperbus en reizen af naar het Slikpaleis
De bezem klimt langzaam omhoog. Dominicus zit zijdelings met beide benen aan de linkerkant van de steel vlak achter de takkenbos. Hij zit met zijn rug naar Wana gekeerd. Het ziet eruit alsof hij gevangen zit tussen haar twee reusachtige armen. “Jongen, zit je lekker?” Vraagt Wana bezorgd. “We vliegen richting de Bergse markt. Kijk maar eens naar beneden. Dan kun je alle lichtjes van de stad zien. Mooi hè?” “Ik durf niet te kijken Wana”, zegt dominicus met afgeknepen stemmetje. “Ik heb hoogtevrees en ik ben bang dat ik omlaag zal vallen.” Wana moet er om lachen. “Ach ventje toch, dat was ik helemaal vergeten tegen je te zeggen. Je zit op een magische bezem. De betovering houdt ons aan de bezem vastgeklonken. Als we geland zijn en weer vaste grond onder onze voeten hebben, dan pas laat de bezem ons gaan. Tot die tijd zijn wij één met de bezem.” Wana heeft hem gerust gesteld. Dominicus heeft zijn ogen nu wijd open en hij geniet van het lichtspel dat beneden hem voorbijtrekt. Ze vliegen recht op de Geertrudiskerk oftewel de Peperbus af. De omtrekken van de kerk zijn al duidelijk te zien. “Zullen we een rondje om de toren vliegen”, vraagt Wana. “Joepie”, roept Dominicus. Hij is zijn vliegangst kwijt en voelt zich helemaal in zijn element. “Daar gaan we dan”, roept Wana. De bezem maakt een duikvlucht en vliegt zigzaggend op de peperbus af. Bij de toren aangekomen mindert de bezem vaart en rustig draaien ze een rondje om de toren. Dominicus kan de klokken van het carillon bijna aanraken. Dit zouden zijn klasgenootjes eens moeten zien! O, wat zouden die jaloers zijn. “Ik wil nog een rondje Wana”, roept hij verrukt. “Dat begrijp ik jongen, maar we moeten verder. Ik wil je nog zoveel laten zien. Ken je het slikpaleis? Daar woont onze Hoogheid.” “Ik heb er wel eens van gehoord Wana”, zegt Dominicus, “maar ik ben er nog nooit geweest.” “Ha, ha, ha”, Wana’s lach boort zich door de nachtelijke duisternis. “Dat kan ook niet ventje want het slikpaleis bevindt zich in het verdronken land van Reymerswale. Om daar te komen moet je ver terug in het verleden, naar de 17e eeuw om precies te zijn. De stad lag aan de schelde. Ik bewaar daar geen goede herinneringen aan. Ach, gewoon een akkefietje.” Wana moet even slikken. “Na een verre tocht op mijn bezem landde ik op een dag in Reymerswale. Ik had een vreselijke dorst en vroeg aan de inwoners om een glaasje water. Wat denk je? Ik kreeg het niet, ze gaven het liever aan de varkens. Ik ben meteen doorgevlogen naar Steenbergen. Ook daar hadden ze weinig vedusie met me en kon ik hooguit een half glas vervuild water krijgen. Daar zou zelfs een heks als ik, dood van gaan. Mijn laatste redding was Berrege. Ik was helemaal uitgedroogd en viel bijna van m’n bezem af toen ik daar aankwam. Maar in Berrege Dominicus, jouw Berrege, daar kreeg ik niet één maar wel tien glazen helder water. En toen ik ’s nachts in mijn bedje lag, droomde ik dat Reymerswale zou vergaan, dat Steenbergen half zou vergaan, maar dat Berrege eeuwig zou blijven bestaan.” Wana slaakt een diepe zucht. “Mijn voorspellende droom is uitgekomen.” Terwijl Wana haar pijnlijke gebeurtenissen aan Dominicus vertelt vliegt de bezem rustig verder in westelijke richting. “Binnen enkele ogenblikken zijn we bij het verdonken land van Reymerswale. Om in de diepte van de Schelde te komen moet de bezem meer snelheid maken.” Wana’s stem klinkt zelfverzekerd. “Doe je ogen dicht zodat er geen water in kan komen.” Ook de kraai op haar schouder heeft de opdracht begrepen en slaat de vleugels voor zijn ogen. “Daar gaan we!” Als een raket schiet de bezem omhoog. Vlak voor de hemelboog draait hij drie keer rond zijn as, om vervolgens terug te keren richting aarde. Dominicus knijpt zijn ogen stevig dicht. Er volgt een enorme plons gevolgd door een schok. Het lijkt alsof de bezem stil hangt. Hij voelt zijn hart in zijn keel bonzen.
“Doe je ogen maar open”, zegt Wana. “We zijn veilig geland.” De kraai laat zijn vleugels zakken. Heel voorzichtig kijkt Dominicus door de spleetjes tussen zijn oogleden. Wat hij ziet overtreft zijn stoutste verwachting. Het slikpaleis, badend in het licht. Alles glinstert en glanst. Het lijkt wel of hij in een sprookjespark is beland. Ze staan aan het begin van een brede oprijlaan met aan weerszijden prachtige bomen. En bloemperken met tulpen, heel veel tulpen in de prachtigste kleuren. “Wana, het lijkt wel of ik droom. En zo dadelijk komt de prins naar buiten en…” Plotseling stopt Dominicus met praten. In de verte van de oprijlaan komt een man aanlopen. Maar dat is niet dun Hoogheid. Het lijkt iemand in een politiepak. De figuur komt dichterbij. Hij draagt een veldwachtersjas en un ellem en een sabel mé schede. “Steketee!” Roept Dominicus verwonderd uit. “Ja, dat is Steketee”, zegt Wana. “Maar wat doet een veldwachter bij onze Hoogheid?” “ Wana, welkom in het slikpaleis.” Steketee praat deftig. “En de jongeman heet?” “Dominicus”, roept ie snel. “Jullie komen op het juiste moment. Onze Hoogheid kan wel wat hulp gebruiken, maar dat wil hij jullie graag persoonlijk vertellen. Zullen we het paleis binnengaan?” “Kra, kra,kra”, krast de kraai.
Hoofdstuk 4
Dominicus maakt kennis met d’n Hoogheid, hoort het relaas van de dolende zielen en de Geytereijers en verneemt de gruwelen van de Trol Esmeralda
Wana, Dominicus en Steketee wachten in de ontvangsthal van het Slikpaleis. Ze zitten aan een meterslange goudkleurige tafel op enorme leunstoelen die bekleed zijn met paars fluweel. Boven de tafel hangt aan een stevige ijzeren ketting een immens grote kristallen kroonluchter. De wanden zijn bekleed met spiegels en er hangen olieverfportretten van alle hoogwaardigheidsbekleders van de Bergse Vastenavond. In de verte klinken voetstappen die -zo te horen- dichterbij lijken komen. “Zou dat d’n Hoogheid zijn”, vraag Dominicus zich hardop af. Plotseling zwaait de deur open en klinkt de stem van de prins; “Wana, wat ben ik blij dat je hier bent. Je komt als geroepen. Nee,nee, blijf gerust zitten. Ah, je hebt versterking meegebracht”, daarbij wijzend op Domincus. “Wat extra hulp is méér dan welkom.” De prins is gekleed in een blauwe kiel en draagt als hoofddeksel zijn zuidwester. Hij gaat naast Steketee zitten. Nog voor Wana de kans krijgt om iets te zeggen, vervolgt de Prins: “Vanmiddag kreeg ik onverwachts bezoek van onze veldwachter Steketee. Als deze onaangekondigd langskomt wil dat zeggen dat er iets serieus aan de hand is.” De stem van d’n hoogheid trilt een beetje. “Steketee kwam mij vertellen dat er in de bossen van het landgoed Lievensberg de voorbije dagen “dolende zielen” zijn gesignaleerd.” “ Dolende zielen?” Wana zit stijf van de schrik in haar stoel. “Dat zal toch niet waar zijn? Hoogheid dat is vreselijk nieuws.” Ook Steketee kijkt zeer bezorgd en neemt het gesprek van de Prins over: “De dolende zielen belagen nietsvermoedende wandelaars met een geweeklaag dat door merg en been snijd. Mensen vluchten in paniek het bos uit.” Dominicus die dit alles aanhoort zit een beetje verwonderlijk te kijken. “Vinden jullie het erg als ik zeg dat ik er niets van begrijp?” “Ach jongen, dat kun jij ook niet weten”, zegt Wana moederlijk. “Dolende zielen zijn afkomstig uit een ver verleden. Dat zit zo; Eeuwen geleden, rond het jaartal 1411 waren de mensen hier in de omgeving erg arm. De meesten hadden hele grote gezinnen. Het waren harde werkers die lange dagen maakten en de enigste vrije dag van de week was de zondag. Ze konden met pijn en moeite het hoofd boven water houden en hadden weinig reden om te lachen. Er was geen vreugde en blijdschap. Iedereen was sjaggrijnig. Totdat de Vastenavond werd geboren.” Er verschijnt een glimlach op Wana’s gezicht. “Da staat in gin enkel geschiedenisboekske Dominicus, sterker nog; eigenlijk is het een groot geheim. In die tijd was er een edelman genaamd Gerrit van de Zanderije, ook wel Gulden Gerrit genoemd vanwege de rijkdom die hij bezat. Hij was het die destijds de orde van de Geyterijers stichtte. De leden van die orde kunde het beste vergelijken met de Boerenploeg. De Geytereijers hadden zich als doel gesteld; het brengen van leut en het beschermen van de Vastenavond, het feest der gelijkheid en saamhorigheid. Ze hadden een ijzersterke lijfspreuk, die luidde: “het sjagrijn verdwijnt waar de Geytereijer verschijnt.” Gulden Gerrit woonde samen met de andere Geytereijers in een grote vleugel van het Bergse Markiezenhof. Van daaruit volbracht hij zijn missie. Hij was in het bezit van een prachtig uitgevoerde strijdwagen die werd voortgetrokken deur een span van twee geiten. Ieder jaar, zo tegen de Vastenavond kwam zijn wagen uit het koetshuis te voorschijn. Dan werd ie van onder tot boven helemaal opgekalefaterd. De banden werden vernieuwd en de leiriemen. De assen werden gesmeerd en tot slot van het liedje werd ie helemaal opgewreven zodat ie blonk als een spiegeltje. Dat was een hele klus en alle Geytenreijers droegen hun steentje bij. Da waren nog eens tijden”, verzucht Wana. De prins en Steketee knikken instemmend. Ze vertelt verder; “Maar het belangrijkste was natuurlijk het wapen dat de sjagrijn moest verdrijven. Duizenden kilo’s confetti en serpentines werden in de strijdwagen geladen. De Geytereijers hadden er het hele jaar door behoorlijk wat werk aan gehad en gingen nu met Gerrit van de Zanderije mee om de leut vanuit de wagen rond te strooien. Met de duim aan de neus luid roepend: “Agge mar leut et.” “En zie Dominicus wat er gebeurde; de mensen werden vrolijk, ze zongen luidkeels en ze lachten weer. Dat ging zo vele, vele jaren door. De Vastenavond was een traditie geworden. Maar ook de Geytereijers werden ouder en ouder en er kwam een tijd dat de lelijksten onder hen het tijdelijke voor het eeuwige verwisselden. Hun zielen kregen een rustplaats in de bossen van Lievensberg. Ze zagen eruit als kleine geesten, met korte armen en zonder benen. Je kon er bijna doorheen kijken. Ze vertoonden zich nooit aan mensen. Ze zweefden rustig in het rond en leefden gebroederlijk met en naast mekaar.
Totdat er op een dag er iets afschuwelijks gebeurde. Een Trol uit Noorwegen, genaamd Esmeralda, was onderweg naar het zuiden de weg kwijtgeraakt en in het Lievensberg bos terecht gekomen. Trollen zijn hele gemene wezens die alleen ’s nachts tot leven komen. Het zijn aardgeesten die in een steen veranderen zodra ze door zonlicht beschenen worden. Trollen zijn de lelijkste wezens die er bestaan. Ze hebben grote bulten op hun lijf en hebben grote oren en een spitse neus.” Wana trekt een vies gezicht. “Het vermoeden bestond dat deze kwelgeest de waterput van de dolende zielen had vergiftigd met azijn. Een afschuwelijk zuur smakend goedje. De arme zielen! Toen ze er van dronken verwrongen hun gezichten en konden ze alleen nog luidkeels jammeren. Gelukkig heb ik de trol toen kunnen verdrijven en heb ik samen met Gulde Gerrit de dolende zielen kunnen verlossen van hun gejammer.”
Dominicus, de prins en Steketee, zitten met ingehouden adem naar Wana te luisteren.
“Ik vermoed dat Esmeralda is teruggekeerd”, zegt Steketee. “Daar is geen twijfel over mogelijk”, is ook de mening van Wana. “We moeten die aardgeest voor eens en altijd verdrijven.” “En”, Wana steekt haar wijsvinger in de lucht,” we gaan de dolende zielen hun leut teruggeven. Ik weet wat me te doen staat. Kom Dominicus, tijd voor actie!”
Hoofdstuk 5
Wana en Dominicus vliegen terug in de tijd en brengen een bezoekje aan Gerrit van de Zanderije. Samen smeden ze een plan om de trol voor altijd het zwijgen op te leggen en de dolende zielen hun leut terug te geven.
Wana en Dominicus vliegen door de nacht. Eigenlijk kun je het geen vliegen noemen, zo snel gaat de bezem door het luchtruim. Wana heeft met een toverspreuk haar bezem tot meer tempo gemaand. Dat moest ook wel, want beiden zijn onderweg naar het jaartal 1411 voor een bezoekje aan Gerrit van de Zanderije. De kraai heeft heel de reis angstig weggedoken gezeten in Wana’s boezeroen. Het hele gebeuren van de dolende zielen laat Dominicus niet los. “Een trol uit Noorwegen, die in het Lievensberg bos de dolende zielen komt koeioneren! Het mag niet gekker worden.” Wana heeft besloten om met Gulde Gerrit te gaan overleggen welke actie er het beste ondernomen kan worden. Nog even en ze zijn er. Rustig daalt de bezem omlaag richting de binnenplaats van Het Markiezenhof. Daar is op dat ogenblik een jaarmarkt aan de gang. Het krioelt er van de mensen. Na een voorzichtige landing zetten beiden hun voeten in het zand. Kooplieden prijzen hun waren aan; kippen, geiten, groenten en fruit. Bedelaars schooien om een Brabantse plak. Waarzeggers en piskijkers voorspellen de toekomst. Kappers scheren niet alleen baarden, ze trekken ook rotte kiezen en bestrijden de meest afschuwelijke ziektes door bijtende bloedzuigers op het lichaam te plaatsen. “Is dit het Markiezenhof?” vraagt Dominicus zich af. “Het ziet er hier heel anders uit dan in werkelijkheid.” “Dit is de werkelijkheid kulluke”, zegt Wana. “We zijn alleen een paar eeuwen terug in de tijd.” Uit de honderden figuren op de binnenplaats maakt zich plotseling een man los die hinkelend op Wana en Dominicus afkomt lopen. “Snotter en kwiel”, zegt de man, “wie mag U wel zijn die zo uit de lucht komt vallen?”” Wij, dat zijn heks Wana en haar jonge vriendje Dominicus”, antwoord Wana een beetje geïrriteerd. “En wat brengt U -edele lieden- hier naartoe?” Hij trekt een grimas waarbij stompjes bruine tanden te voorschijn komen. “Dat noemen ze in berruge een fietserekske”, zegt Dominicus gekscherend. “Wij zijn gekomen voor een onverwacht bezoekje aan Gerrit van de Zanderije”, zegt Wana haastig. “Woont hij nog steeds op het zelfde adres?” “Ah, de edele lieden bedoelen waarschijnlijk Gulde Gerrit? Ja, die woont hier al zolang ik me kan heugen. U kunt hem waarschijnlijk vinden in het Koetshuis en als ie daar niet is in de wei bij zijn geitjes. Kom”, hij wenkt naar Wana en Dominicus.”Ik breng U wel even. Ach, nou vergeet ik toch om mezelf aan uwe lieden voor te stellen. Averkort is de naam, Nolleke Averkort. Poortwachter van Het Markiezenhof. Ik loop een bietje moeilijk. Dus niet te snel graag. ‘K heb jare geleje kinderverlamming gehad. Maar ik ben er goed doorheen gekomme.”
Al hinkelend brengt Nolleke zijn gasten allereerst naar het Koetshuis. Hier is van Gulde Gerrit geen spoor te bekennen. “Dan zal ie wel op het weike zijn”, mompelt Nol. En jawel hoor, Gerrit is juist bezig de geitjes te voeren en hun vachtjes te borstelen. “Uch, uch”, Nolleke kucht een bietje. Gerrit draait zich verschrikt om en ziet Wana staan. “Wana?”, vraagt Gerrit verrast. “Wana, bende gij ut?” Gerrit heeft inderdaad de verschijning van een edelman. Hij heeft een slank postuur, is goed gekleed en heeft een klein ringbaardje. Wana’s hart gaat er sneller van kloppen. “Ja Gerrit”, zegt ze met een lichte trilling in haar stem, “ik ben ut.” En wijzend op Dominicus, “een kreukeltje dat alles over de vastenavond wil leren. Da’s lang geleje dat we elkaar gezien hebben.” Gerrit kijkt blij verrast. “Ja Wana, dat is lang geleje. Ik denk zo’n 60 jaar, als het niet langer is.” Er verschijnt een blos op Wana’s wangen. “Gerrit is in al die jare gin dag ouder geworre”, vind ze. Nolleke, die dit alles gelaten heeft aangezien zegt; “edele lieden, met uw welnemen, ik ga weer poortwachten. Houdoe.” “Wana, als je na al die jaren ineens weer voor mijn neus staat wil dat iets zeggen. Wat brengt jou terug in een ver verleden?” Wana slaakt een diepe zucht. “Er zijn grote problemen in de bossen van het landgoed Lievensberg.” Gerrit kijkt verschrikt. “Er doet toch hopelijk niets op met de dolende zielen?” Wana knikt van ja en vertelt Gerrit het hele verhaal. Over Esmerolda de trol die uit Noorwegen is teruggekeerd en over de waterbron die zij verzuurd heeft en over het jammeren van de dolende zielen dat door merg en been snijd. “En nu verwacht jij van mij goede raad hoe dit probleem aan te pakken?” Gerrit zijn stem klinkt bezorgd. “Kom”, zegt hij fluisterend, “we gaan even binnen zitten in het koetshuis. Je weet nooit wie er meeluistert.” Terwijl Gerrit en Wana het gesprek voeren huppelt de kraai onrustig over Wana’s rechterschouder. “Je mag hem gerust mee naar binnen nemen”, zegt Gerrit. Eenmaal aangekomen in het koetshuis wenkt Gerrit naar Wana en Dominicus om plaats te nemen op een houten bank die tegen de wand staat. Ze hebben zo een uitstekend zicht op Gerrit zijn strijdwagen die blinkt alsof ie in het zonlicht staat. “Ik voelde dat er iets te gebeuren stond.” Terwijl Gerrit praat loopt hij heen en weer met zijn hoofd voorover gebogen alsof ie zwaar aan het denken is. “Wana en Dominicus, luister”, zegt hij op een samenzweerderige toon.” Er zijn twee zaken die linea recta actie nodig hebben. Dat wil zeggen zonder uitstel! Alleerst moeten we de trol Esmerolda uitschakelen. Als dat is gebeurt kunnen we de dolende zielen hun leut weer teruggeven.” “En de waterbron?”, vraagt Dominicus . “Hoe krijgen de dolende zielen weer schoon drinkwater?”” Met het uitschakelen van Esmerolda wordt ook de verzuring van de bron opgeheven. Dan kunnen de dolende zielen met een gerust hart water drinken.”” Maar hoe krijgen we die Noorse Trol uitgeschakeld”, vraagt Wana lichtelijk bezorgd. “Van onze tuinman, hoorde ik dat er hier vlakbij in het natuurgebied de Gorsen van Dinteloord, een plantje groeit, de wilde geranium. Deze geranium heeft schitterende lilakleurige bloemetjes, zulke prachtige schoonheid, zo ontzettend mooi, maar voor een trol vreselijk giftig.” Gerrit vervolgt; “Pluk met volle maan een handvol bloemen, knijp met een stevige hand het sap eruit en vang dit op in een porseleinen flesje. Ga op zoek naar Esmerolda en besprenkel haar met enkele druppels van het sap en ze zal wegsmelten tot er niet meer overblijft dan een bergje trollensnot.” “O,laat die trol maar aan mij over”, Wana klinkt resoluut. Ik kan vannacht de bloemen van de wilde geranium plukken want het is volle maan. De vraag is alleen hoe vind ik Esmerolda? Ze zal hoogstwaarschijnlijk verborgen zitten onder struiken of onder een rotspartij.” Gulde Gerrit knikt instemmend. “Van een bevriende trollenspeurder uit de Noorse plaats Stavanger kreeg ik de tip om bij een trollenjacht een klein rond spiegeltje mee te nemen. Op de plaats waar de spiegel beslaat bevindt zich de trol.” Gerrit trekt de lade van een klein wandmeubel open. Hij pakt een spiegeltje en een klein porseleinen flesje en geeft deze attributen aan Wana. Dan kijkt hij naar Dominicus.” Grote jongen, vrijwel alle Geitereyers zijn aan het werk op de jaarmarkt. Zou jij mij willen helpen met het inspannen van de geiten voor de strijdwagen en het inladen van de vele kilo’s confetti en serpentines? En als je het leuk vind, dan mag je me helpen de leut uit te strooien boven de dolende zielen.”” Ach Wana, zeg alstublieft ja, dan kan ik met de strijdwagen mee!” Dominicus smeekt het bijna. “Nou vooruit dan”, zegt Wana. “Ik ga bloemen plukken en de trol verrassen.”” We spreken af in de bossen van Lievensberg”, roept Gerrit haar nog na- en “vlieg voorzichtig.” Maar Wana is met de kraai op haar schouder al onderweg naar de Gorsen van Dinteloord.
Hoofdstuk 6
Waarin Dominicus op pad gaat met Gerrit van de Zanderije en Wana afrekent met de trol Esmerolda.
Gulde Gerrit en Dominicus duwen de strijdwagen uit het koetshuis en manoeuvreren die voorzichtig richting het weike waar de geitjes staan. “Ik heb 11 geitjes”, zegt Gerrit. “Ze zijn afkomstig van het zogeheten boerenras. Het zijn zulke lieve aanhankelijke beestjes. Maar twee van hen zijn heel bijzonder Dominicus. Dat zijn Rosanneke en Liedewei. Ze hebben -als je goed naar ze kijkt- vleugeltjes aan de linker- en rechterzijde van hun flanken. Daarmee kunnen ze dus vliegen, omhoog, omlaag, zwenken naar links, zwenken naar rechts.” Vliegende geiten! Daar had Dominicus nog nooit over gehoord.” Oh, dat ga ik vast en zeker aan de meester vertellen”. Gerrit praat verder; “Rosanneke, die is al zolang bij ons, bij de Geitereyers bedoel ik. Al méér dan tachtig jaar. Het is een dame op leeftijd. Ze heeft zoveel goed werk gedaan, zoveel leut bij de mensen gebracht. Ze mag binnenkort met pensioen. Dat heeft ze echt verdiend. Hopelijk kan ze nog van een goeie ouwe dag genieten. Ik weet het zeker jongen, er komt een dag dat er een bronzen standbeeld van haar gemaakt wordt. Ik had er een voorspellende droom over. Rosanneke staat fier op een sokkel midden in een bleekveldje, een grasveldje dat mensen vroeger gebruikten om de witte was te bleken. Alleen, er was iets met haar uier. Ik weet niet wat. Ik kom er nog wel achter. Maar een ding is zeker, ik zal haar vreselijk missen.”Gerrit wendt zijn gezicht af en pinkt stiekem een traantje weg.
Rosanneke en Liedewei laten zich gewillig voor de strijdwagen spannen. Ze zijn het gewend. “Nu nog even de leutbrengers in de wagen zetten.” Gulde Gerrit doelt op de serpentines en de confetti. “Ja, dat is zwaar werk, Dominicus. Daar krijg je spierballen van.” Samen sjouwen ze de zware zakken in de wagen. “Het uitstrooien is gelukkig minder zwaar”, laat Gerrit op voorhand aan Dominicus weten. ‘Kom gezellig naast me op de bok zitten.” Gerrit pakt de teugels vast en klikt twee keer met zijn tong- en geloof het of niet, de geitjes slaan hun vleugels uit en de strijdwagen vliegt met Gerrit van de Zanderije en Dominicus de toekomst in.
Inmiddels is Wana in het natuurgebied de Gorsen van Dinteloord gearriveerd. De wilde geranium staat overal weeldig te bloeien. “Een vol handje met bloemen”, had Gulde Gerrit gezegd. Het maanlicht schijnt over de planten en Wana plukt en plukt. Het porseleinen flesje staat klaar om gevuld te worden met de giftige nectar. Wana’s linkerhand ligt vol met geraniumbloemen. Voorzichtig legt ze haar rechterhand over de linkerhand heen en knijpt beide handen stevig samen. Het geraniumsap sijpelt tussen haar vingers door en vult het flesje tot aan de rand. Vlug doet Wana het stopje op de fles en bergt het flesje samen met het spiegeltje op in de zak van haar rok.
Dan neemt ze plaats op de bezem die vlug omhoog stijgt. Ze heeft geen tijd te verliezen. Terwijl de bezem snelheid maakt galmt Wana’s schelle stem door de nacht:
“Donder en bliksem
watergruwel
exploderend Aspartaam
lelijke trol wees op uw hoede
want heks Wana komt eraan”
De strijdwagen is onderweg naar de dolende zielen en zoeft door de nacht. Rosanna en Liedewei slaan rustig en bijna in de maat hun vleugeltjes op en neer. Gulde Gerrit zit in een geanimeerd gesprek met Dominicus. Hij is nieuwsgierig waarom de jongen die naast hem zit, zo geïnteresseerd is in de Bergse Vastenavond. Dominicus haalt zijn schouders op. “Meneer Gerrit, ik weet niet hoe het komt. Zolang als ik me kan herinneren vind ik de Vastenavond een heel gaaf feest. Dat begint al met de intocht als onze hoogheid met de kraaienbergexpres op het station arriveert. Dan sta ik samen met vader en moeder langs de kant van de weg te kijken naar al het leutigs dat voorbij komt. Onze veldwachter Steketee die loopt voorop, die zorgt ervoor dat alles rustig verloopt. En de grootste Boer die is er ook altijd bij. En ut gerijke met de Prins en de Nar. En niet te vergeten heks Wana. En Spuit 11 en de Blauwe schuit.” Dominicus struikelt bijna over zijn woorden. “Met de kindervastenavond sta ik vooraan op de markt zodat ik alles goed kan zien. Ieder jaar is de prins kwijt en de Nar en Steketee moeten hem dan weer zien te vinden zodat het feest door kan gaan. Onze peperbus die kan praten! Ja, het is echt waar en hij draagt heel de Vastenavond een boerenkiel. Addut nie gelooft kom dezelf mar kijken! Als de dweilbandjes de Vastenavondliedjes beginnen te spelen, dan kan ik mijn armen en benen niet meer stilhouden. Dan wil ik, nee, dan moet ik achter de muziek aan, gaan dweilen. Als ik zie da iedereen blij is, dan wor ik ok vanzelf blij, dan ben ik zo blij da’k er bijna van mot janke.” Gerrit zit vol bewondering naar Dominicus te luisteren. “Ach kulleke, nou begrijp ik het. Het vastenavondgevoel! Daar draait het bij jou om. Het feest der gelijkheid en saamhorigheid. Het brengen van de leut. Dat is de boodschap die jij aan jouw meester en klasgenootjes wil overbrengen. Het gaat jou lukken Dominicus. Dat gaat jou helemaal lukken! Vastenavondvieren kun je niet leren. Dat krijg je als kreukeltje met de paplepel ingegeven. En nu gaan we de dolende zielen hun leut terugbezorgen.”
Wana heeft koers gezet naar zuidelijke richting. Ze is een beetje zenuwachtig. Het uitschakelen van een trol is ook voor heks Wana geen dagelijks werk. Ze moet er niet aan denken wat er allemaal mis kan gaan. In de verte zijn de lichtjes van Berrege al te zien. Wana geeft de bezem het bevel om lager te gaan vliegen. De toppen van de bomen van het Lievensberg bos worden langzaam zichtbaar. Daar in de verte moet Esmerolda zich ergens ophouden. Wat had Gerrit van de Zanderije ook alweer gezegd? “De spiegel beslaat als de trol eronder staat.” Wana haalt het spiegeltje uit haar rokzak te voorschijn. De bezem raakt even uit balans maar herstelt zich supersnel. Rustig cirkelen Wana en haar kraai boven de bomen. Beneden ziet ze de donkere contouren van de heidetuin. Links een kinderboerderij waar alle dieren rustig slapen. De kraai krast en maakt aanstalten om een rondje te gaan vliegen. “Terug en zit”, zegt Wana dwingend. “Wat jammer toch dat ik niet kan praten”, denkt de kraai. De bezem vliegt richting de dikke boom. Iets verder wordt de begroeiing ruiger. Met daarachter grote zwerfkeien. “Een goede plek voor een trol om zich te verbergen”, denkt Wana.
Dan wordt ze plotseling opgeschrikt door een geluid dat door merg en been gaat. Het gehuil van de dolende zielen! Ze gaat lager vliegen, tussen de bomen door, en ziet hun doorzichtige lijfjes zweven. Ze jammeren en jammeren en hun gezichtjes, o wat kijken ze triest. “Jullie redding is onderweg”, roept Wana hen toe. “Gerrit van de Zanderije komt eraan!” Ze horen het niet. De dolende zielen blijven huilen. De bezem zwenkt af, richting de begroeiing en de zwerfkeien. Wana’s hart slaat over van spanning. Hieronder moet Esmerolda zich ergens verborgen houden. Ze houd het spiegeltje voor haar gezicht en kijkt erin. Wana kijkt in de spiegel. Hé, dat is raar, er is geen spiegelbeeld, Wana kan zichzelf niet zien! Erger nog; de spiegel is beslagen! Nog voordat Wana zich realiseert bijna oog in oog te staan met de trol Esmerolda volgt er beneden haar een afschuwelijk brullend geluid. Wana kijkt verschrikt omlaag en ziet een angstaanjagende verschijning staan. Esmerolda blijkt nog lelijker dan jaren geleden. Een groot, onooglijk wezen. De grijs geschubde huid zit vol met enorme bulten waarop mossen groeien. Haar neus ziet eruit als een aardappel. Onder een geribbelde heksenmuts steken grote puntige oren omhoog. Met haar lange kromme vingers met centimeterlange nagels zwaait ze driftig in de lucht, alsof ze Wana van haar bezem wil trekken. Esmerolda’s gebrul moet in de weide omgeving te horen zijn. Wana begrijpt dat ze geen tijd meer te verliezen heeft en pakt het porseleinen flesje uit haar rokzak. Met haar tanden verwijdert ze het stopje. Met een paar ferme stoten sprenkelt ze vanuit de lucht het sap van de wilde geranium over de trol. Uit Esmerolda’s oren en neus komt stoom te voorschijn. Wana ziet haar kleiner worden, alsof ze aan het smelten is. Het geluid verandert in een zwaar gerochel en binnen enkele seconden is er van de gemene Esmeralda niet meer over dan een klein bergje met trollensnot.
Hoofdstuk 7
Gerrit van de Zanderije en Dominicus proberen de dolende zielen te redden en Wana heeft een verrassing voor haar kleine vriend
Gerrit van de Zanderije en Dominicus zitten samen op de bok van de strijdwagen. In het schijnsel van de volle maan zien ze het Lievensberg landgoed voor zich opdoemen. Gulde Gerrit trekt de teugels van de geitjes strakker aan, een teken dat ze in een lagere versnelling moeten gaan vliegen. “Meneer Gerrit, mag ik u iets vragen?” Dominicus steekt zijn vinger op alsof hij in de klas zit. “Hoe komen we te weten waar in het grote Lievensberg bos de dolende zielen zich verscholen houden.” “Dat is een hele goeie vraag jongen”, lacht Gerrit. “En het antwoord is heel simpel: We vertrouwen op onze oren! De dolende zielen jammeren en huilen vreselijk hard. We gaan gewoon op het geluid af.” Plotseling steigeren de geitjes met hun voorpootjes, een teken dat ze ergens van schrikken. Dan hoort Dominicus Kra, kra, kra, het geluid van Wana’s kraai! Jawel hoor, Wana komt van grote hoogte hoogte richting de strijdwagen aanvliegen. Ze blijft op haar bezem parallel aan de linkerzijde van de wagen. “Van onze gemene trol Esmerolda is alleen nog snot over”, roept ze naar Gerrit en Dominicus. “Het sap van de wilde geranium heeft z’n werk goed gedaan. Nu de dolende zielen nog!” “We gaan ze hun leut teruggeven Wana”, roept Gerrit terug. “Dominicus klim even over de bok in de wagen en maak alvast de zakken met confetti en serpentines open.” “Ai, ai, kapitein!” Dominicus maakt een saluerende beweging richting zijn hoofd. “Opdracht begrepen!” Wana geniet er van om Dominicus zo in zijn element te zien. Hij springt in één beweging over de rugleuning en beland met een smak tussen de leutbrengers. De zakken zijn met koorden dichtgebonden. IJverig begint Dominicus de knopen en strikken los te maken. Zo veel confetti heeft ie nog nooit gezien. Wat zou spuit 11 daar blij mee zijn. En al die serpentines! Daar kunde wel honderd feestzalen mee versieren. “Dominicus, luister even.” De stem van Gerrit klinkt serieus. “Als we zo dadelijk boven de bomen vliegen, laat je dan niet van de wijs brengen door het gejammer van de dolende zielen. Ik geef een teken wanneer je kunt beginnen. Breng eerst je dumke van je linker hand naar oe nuske. Dan roep je zo hard als je maar kan: Agge mar leut et! Met je rechterhand pak je dan een hand confetti of serpentines die je uitwerpt over hun doorzichtige lijfjes. En dat blijf je herhalen totdat het jammeren stopt. Dat is een hele verantwoordelijkheid Dominicus, durf je dat aan?” “Ik heb wel voor hetere vuren gestaan”, zegt Dominicus stoer. “Ik heb zelfs bij Wana op haar bezem gevlogen.” Zijn woorden zijn amper gezegd of er klinkt vanuit de verte een erbarmelijk geluid dat steeds luider en luider wordt. Het doet pijn in zijn oren. Het liefste zou hij zijn vingers in zijn oren stoppen zodat hij het vreselijke jammeren niet hoeft te horen. “Dominicus blijf bij de les”, roept Gerrit vanaf de bok. “Ik tel tot drie en dan beginnen we. “Een, twee, drie”, “Agge Mar Leut et”, Met zijn dumke aan zijn nuske schreeuwt Dominicus de longen uit zijn lijf. Met zijn rechterhand strooit ie handenvol confetti over de zielen en werpt hij serpentines en blijft hij maar roepen: “Agge mar leut et!” Zelfs Wana en Gerrit roepen mee: “Agge Mar leut et, Agge mar leut et…” Kilo’s confetti en serpentines dalen neer over de zielen. En dan, dan gebeurt het, het gejammer verstomd. Het gaat langzaam over in gelach. Eerst zachtjes, dan harder. De dolende zielen lachen en tranen stromen over hun kleine wangetjes. En onder de strijdwagen, diep in het bos, roepen ze als in één koor: “Agge mar leut et, agge mar leut et! En dagge bedankt zijt da witte!”
“Dominicus, het is lang geleje dat ik zo’n drukke nacht heb meegemaakt”, zegt Wana. Ze vliegt nog steeds naast de strijdwagen. De kraai hupt van links naar rechts over haar schouder. “Gelukkig hebben Gerrit en jij de dolende zielen hun leut kunnen teruggeven. Stel je voor dat het niet gelukt was. Ach, daar moet je toch niet aan denken. Maar een ding weet ik zeker; wat zal jij op school veel te vertellen hebben. Maar de nacht is nog niet voorbij. Ik heb nog een verrassing voor jou. Als je het leutig vind, neem ik je mee naar één van de mooiste rituelen van de Bergse Vastenavond. Daarvoor reizen we af naar hotel De Draak op de grote Markt. Daar wordt ieder jaar op 11-11 ’s avonds om acht uur, in de Sint Maartenschouw ’t errepelloof verbrand. De leutige ploeg geeft daarmee het startsein voor de komende Vastenavond. Dat wil ik jou zo graag laten zien.” Dominicus heeft rode wangetjes van opwinding. “O, Wana, meent u dat echt? Natuurlijk ga ik mee. Dat wil ik voor geen goud missen!” “En vraagt er iemand of ik ook mee mag?” Vanaf de bok van de strijdwagen klinkt de zware stem van Gerrit. “Natuurlijk mag jij mee”, antwoord Wana hem. “Hoe meer zielen hoe meer vreugd.”
Hoofdstuk 8
Waarin Dominicus van de Prins een uitnodiging krijgt en het vreugdevuur wordt ontstoken en we een beetje verdrietig van iedereen afscheid nemen.
“Wana, wat maak ik toch een hoop mee”, zegt Dominicus terwijl hij uit de strijdwagen stapt. Gerrit heeft deze geparkeerd naast hotel de Draak in het sint Annastraatje. “Dan staat ie niet zo in het zicht.” De geitjes zijn moe van het harde werken. Gerrit pakt een aardenwerk kan met water uit de wagen en een platte schaal. “Dit hebben jullie wel verdient”, zegt hij tegen beide dames die gulzig het water drinken. Samen lopen ze richting het hotel. Het is rustig op straat. Bij binnenkomst staat de receptionist ze al op te wachten. “Wana, wat een eer om u en uw gezelschap te mogen verwelkomen. Mijn naam is Gerardus Jeukniet. Zeg maar Gerard. Ik zal jullie voorgaan naar de Sint Maartenzaal. We blijven beneden. Hier rechtsaf, dan zijn we er. Treed binnen.” Met een gebaar dat getuigd van een goed gastheerschap, loodst Gerard zijn gasten de zaal binnen. “Wat een prachtige kamer”, roept Dominicus vol bewondering. “Die grote schouw en al die mooie meubels. Het lijkt wel of hier de koning woont.” Gerrit en Wana moeten er smakelijk om lachen. “Neem gerust plaats”, zegt Gerard. “De boerenploeg kan ieder moment arriveren.” Met een lichte buiging zegt hij zijn gasten gedag. Dominicus voelt zijn hartje sneller gaan kloppen. “De Vastenavond is het mooiste feest van heel de wereld”, roept ie hard. En dan, om klokslag acht uur, klinkt er ineens muziek. Nee, geen gewone deuntjes maar vastenavondmuziek. Het geluid komt steeds dichterbij en dan ineens, staat ie daar: onze Hoogheid en de nar en steketee en alle boeren. Iedereen steekt zijn armen omhoog. Dan gebaart de prins dat iedereen stil moet zijn. “Beste boeren, eigenlijk is deze bijeenkomst een bietje geheim, maar zoals jullie kunnen zien hebben we vanavond drie gasten in ons midden. Mijn lieve vriendin Wana, edelman Gerrit van de Zanderije die even uit de middeleeuwen is teruggekeerd en mijn jonge vrind Dominicus Verdult. En om jou Dominicus draait het vanavond allemaal. Zo dadelijk gaan we hier in de sint Maartenschouw ’t errepelloof verbranden. Het brandend loof kunde zien als een vreugdevuur waaraan iedereen zich kan warmen. Vastenavond het feest der gelijkheid en verbroedering. Het chagrijn verdwijnt waar de leut verschijnt. En dankzij jouw inzet en, natuurlijk ok een bietje veul die van Wana en Gerrit hebben de dolende zielen hun leut teruggekregen. Daarvoor wil ik jou namens de stichting Vastenavond ontzettend bedanken.” Alle aanwezigen beginnen hard te klappen. Dominicus begint te stotteren en de enige woorden die hij uit kan brengen zijn: “dank u, dank u wel hoogheid.” “Maar dat is nog niet alles”, vervolgt de prins. “Dominicus, ik wil jou officieel uitnodigen om, deze Vastenavond en alle Vastenavonden die nog volgen, om Narreke te zijn op de Blauwe Schuit.” Het duizelt in Dominicus zijn hoofd. Tranen springen in zijn ogen. “Ik met de Vastenavond een Narreke? Hoogheid u had me geen groter plezier kunnen doen. Natuurlijk wil ik dat zijn en krijg ik dan ook het Gildepikkel?” De prins beaamt het volmondig. “Nu de laatste vraag.” De prins gaat steeds serieuzer kijken. “Dominicus, wil jij als start van de Bergse Vastenavond zo dadelijk ons vreugdevuur aansteken?” “U bedoelt ’t errepelloof? Ja natuurlijk Hoogheid wil ik dat doen.” Kom maar naar voren jongen”, de grootste Boer staat klaar met een doosje lucifers. Dominicus zijn handen trillen een beetje. Voorzichtig strijkt hij de lucifer langs het doosje en houd de brandende lucifer bij het droge errepelloof. Dat begint gelijk te branden en terwijl de vlammekes hoger en hoger klimmen gaat de muziek speulen en zingen de boeren: “Kom boeren gif mekaar de hand. De Vastenavond is begonnen.”
“Kom Dominicus, het is tijd om naar huis te gaan. De zon komt bijna op, je moet gaan slapen. Morgen is het weer vroeg dag en je moet naar school”, zegt Wana streng. Gerrit staat in het Sint Annastraatje klaar om te vertrekken. Hij gaat terug naar de Middeleeuwen. “Grote vriend, hier scheiden onze wegen”, Gerrit heeft zichtbaar moeite met het afscheid. “Ik ben blij dat ik jou heb leren kennen. Dat we samen de dolende zielen hun leut konden teruggeven, maar het mooiste aan jou Dominicus vind ik jouw hart voor de Bergse Vastenavond. Dat zal me altijd bijblijven.” Gerrit slikt even, “vaarwel vriend.” Gerrit klikt twee keer met zijn tong, de geitjes slaan hun vleugels uit en de strijdwagen verdwijnt in de nacht.
Wana’s kraai is onrustig en krast. “Hij wil ook terug naar huis”, zegt Wana, “net als wij.” De bezem is opgestegen en vliegt rustig richting het ouderlijk huis van Dominicus. “Zouden mijn vader en moeder me gemist hebben”, vraagt de jongen zich af.”Misschien zijn ze wel kwaad of hebben ze de politie gebeld.” “Ha, ha”, antwoord Wana, “Steketee zeker. Nee, manneke, jouw ouders liggen nu lekker te slapen. Ze hebben jou niet gemist. En als ze wakker worden ben je gewoon weer thuis.”
“Maar ik ga ze morgen wel vertellen over de avonturen die wij samen beleefd hebben. En dat ik van onze Hoogheid Narreke mag zijn op de Blauwe Schuit. Dat ga ik ook tegen de meester vertellen en de kinderen uit mijn klas. Ik kan wel tien spreekbeurten houden.” Wana kijkt vertedert naar haar vriendje van wie ze zo dadelijk afscheid moet nemen. “Dominicus je mag alles aan iedereen vertellen. Maar de mensen zullen zeggen dat je gedroomd hebt, zo zitten mensen nu eenmaal in elkaar. Maar wij samen weten wel beter. Het was geen droom, je hebt het echt meegemaakt. Maar dat weten wij alleen.”
“Kijk, je slaapkamerraam staat nog open.” Voorzichtig manoeuvreert Wana de bezem naar binnen. “Je bedje ligt nog hetzelfde als toen je er uitstapte.” Dominicus is na alle belevenissen een beetje moe. Hij moet zelfs geeuwen. “Ga maar slapen jongen, doe je oogjes maar dicht. Ik ga terug naar het slikpaleis.” “Wana, wat zal ik jou missen.” “Ik zal jou ook missen Dominicus.” Maar Dominicus hoort Wana niet meer. Hij is verzonken in een diepe slaap. Heel zachtjes geeft Wana een kusje op zijn wang. De kraai pinkt een traantje weg. Dan zegt Wana: “vlieg, bezem vlieg!
Preludium:
“Ik zal er persoonlijk voor zorgen dat iedere Geitereyer tot in eeuwigheid het chagrijn zal bestrijden.”
(Was getekend: Gerrit van de Zanderije alias Gouwe Gerrit, 11-11-1411)
Lieve lezer, Krab, Kreukeltje of Anderlander,
Ter verduidelijking ; een sage is een traditioneel volksverhaal met boven natuurlijke elementen. Het is korter dan een sprookje maar bevat een kern van waarheid. Jullie bent dus gewaarschuwd!
Hoofdstuk 1
Hierin maken we kennis met de 11 jarige Dominicus Verdult:
Hoewel, een kennismaking is eigenlijk overbodig. Als je in Bergen op Zoom Dominicus roept weet iedereen dat het over hem gaat; een vrolijk, spontaan en vriendelijk ventje. Op school is hij graag gezien en in zijn klas wil iedereen vriendje met hem zijn. “Jij komt er wel”, had de meester gezegd toen Dominicus voor dictee het cijfer acht had gehaald. De meester was nieuw op school. Hij kwam niet uit Brabant. Maar was geboren en getogen in het dorpje Havelte, in de provincie Drenthe. Ze hadden pas nog zijn verjaardag gevierd. 35 jaar was hij geworden en hij had alle klasgenootjes op Drentse turfjes, een soort chocolaatje, getrakteerd. Dominicus vond wel dat de meester een aparte taal sprak, heel anders dan het Bergse dialect. “Het lijkt wel of hij door zijn neus praat,” had hij tegen zijn moeder gezegd. Die moest er hartelijk om lachen.
“Meester, vieren jullie in Drenthe ook Vastenavond?” Als er één feest is waar Dominicus het hele jaar naar uitkijkt is het wel Vastenavond. “In Drenthe vieren we geen Vastenavond. We organiseren dorpsfeesten die ook heel gezellig zijn”, had de meester geantwoord. “Maar jullie gaan niet dweilen op straat met een boerenkiel aan en een gordijn om en een masker voor je gezicht,” zei Dominicus met een lichte opwinding in zijn stem. In zijn beleving was de Vastenavond in heel het landingeburgerd. Gingen alle Nederlanders –zo vlak voor de vastentijd- verkleed achter de muziek aan, dansend en springend. Maar zijn meester had het nog nooit gevierd. Wist niet eens wat krabben en kreukeltjes zijn. Dominicus begreep er niets van.
‘s Avonds tijdens het eten had hij er uitgebreid met zijn ouders over gepraat.
“Je moet het niet zo zwaar opnemen”, had zijn vader gezegd. “Laat jouw meester eerst even wennen aan de Brabanders en hun gewoonten. Vastenavond leert hij vanzelf wel vieren. Ha, ha, daar kom je in Berrege niet omheen.” Vader moest er smakelijk om lachen.
Zijn moeder was het helemaal met hem eens. “Dominicus”, had ze gezegd “Jij bent veel te chauvinistis. Niet iedereen is hier geboren.” Ja, dat wist hij ook wel. “Maar”, ze zei het heel voorzichtig, misschien is het een idee om in jouw klas een spreekbeurt te houden over Vastenavond. Dan kun je al je klasgenootjes vertellen wat er zo geweldig is aan dit volksfeest. Praat er morgen maar eens met de meester over.” Dominicus voelde een lichte rilling over zijn rug lopen.
Apetrots is hij op zijn moeder. Die bedenkt voor alle probleempjes een praktische oplossing. “Kom jongen”, zegt vader,” het is bijna negen uur, tijd om te gaan slapen. Morgen wacht er weer een drukke schooldag.”
Hoofdstuk 2
Waarin Dominicus nachtelijk bezoek krijgt
Dominicus ligt op zijn zolderkamer in bed. Hij kan de slaap niet vatten. Het spookt in zijn hoofd. Zijn gedachten zijn onrustig. Hij denkt aan morgen en weet het zeker. Morgenochtend moet hij de meester spreken. Dat was een gouden tip van zijn moeder. Een spreekbeurt over de Vastenavond. Eigenlijk is het ook wel griezelig. In je eentje voor de klas staan. Alle ogen zijn op jou gericht. “Als ik maar niet ga stotteren”, denkt Dominicus. Hij draait van zijn linker op zijn rechterzij en vervolgens op zijn rug. Woelen noemen ze dat. “Als je niet kunt slapen ga je maar schaapjes tellen”, had zijn moeder eens gezegd. Dominicus tovert een hele wei te voorschijn met misschien wel honderd schapen en begint met tellen: een, twee, drie vier, vijf… Dominicus slaapt.
Plotseling schrikt hij op. Hij hoort een vreemd geluid alsof er iemand me een scherp voorwerp tegen het raam tikt. Tik, tik, tik. Dan hoort hij zachtjes zijn naam roepen. “Dominicus , slaap je al?” Het klinkt als een krassende vrouwenstem. Dan weer; tik, tik, tik. “Dominicus, niet schrikken ventje. Als je nog wakker bent loop even naar het raam.” Dominicus zit stijf van schrik in bed. Op zijn wekker is het klokslag 11 uur. Hij wrijft in zijn ogen. Dit kan toch niet waar zijn. Voorzichtig draait hij zich om en kijkt richting het raam. De overgordijnen zijn dicht dus hij kan niks zien. Langzaam stapt hij uit bed. Hij voelt zijn knieën knikken.Het is misschien maar tien stappen van zijn bed naar het raam maar het lijkt wel een kilometer. Zijn hartje klopt in zijn keel. Met zijn rechterhand pakt hij het gordijn vast. “Even flink zijn Dominicus”, praat hij tegen zichzelf. Hij schuift het gordijn op een kiertje open. “Dominicus, jongen laat me toch binnen”, klinkt de stem. “Ik zweef hier voor het raam op mijn bezem. Kom doe je raam open. Ik ben het Wana.” Met een ruk schuift Dominicus de gordijnen open. Hij kan zijn ogen niet geloven. Heks Wana! “Laat me toch binnen jongen, roept Wana nogmaals, ik ril van de kou.” “Ogenblikje”,roept Dominicus, “de klink van het raam zit te hoog. Even een stoel pakken.” Dominicus zijn stem slaat over van opwinding. Met een draai aan de klink opent hij het raam. “Ik dacht dat je nooit zou open doen”, Wana geeft hem een stevige knipoog. “Vind je het goed dat ik op mijn bezem even naar binnen glijd? Mijn kraai wacht buiten. Die zit lekker warm op de schoorsteen.” Behoedzaam manoeuvreert Wana zich door het raam naar binnen. “Ha, ik heb weer vaste grond onder de voeten. Ja manneke, zo’n bezemsteel is best wel wiebelig. “ Met grote ogen staart hij Wana aan. “Een echte heks bij hem in de slaapkamer! Nu ze zo dichtbij hem staat valt het Dominicus op hoe krom haar neus is. En midden op die neus een grote harige wrat.” “Ben je al van de schrik bekomen, zegt Wana. Ach, jij vraagt je natuurlijk af wat ik zo laat op de avond kom doen. Mag ik even gaan zitten?” “Ja, uh, ik, uh”, Dominicus stottert en kan door alle emotie niet meer op woorden komen. “Uh, gaat u maar op bed zitten.” Zou wana in de gaten hebben dat hij zo zenuwachtig is? “Niet bang zijn jongen, ik heb geen kwaad in zin. Kom gezellig naast Wana zitten want ik heb een verrassing voor je.” “O ja?” Dominicus is helemaal van zijn apr po. “Ik hoorde in de wandelgangen dat jij op school een voordracht gaat houden over de Bergse Vastenavond.” Wana’s stem klinkt al wat minder streng. “En ik, ik ga je daar bij helpen. Er is geen Vastenavondvierder die alles weet over het feest der feesten. Het feest der gelijkheid en saamhorigheid. En ik”, Wana zwijgt even, “en ik ga jou dat allemaal vertellen maar vooral ook laten zien. Ben je wel eens in het slikpaleis van de Prins geweest in het verdronken land van Reimerswaal? En heb je wel eens gehoord van de dolende zielen, en van Gerrit van de Zanderije de aanvoerder van de Geytenrijers? Ik laat jou kennismaken met de geheimen achter de Vastenavond en nog veel meer, teminste als je dat wilt.” Dominicus is helemaal sprakeloos.”Ja mevrouw, natuurlijk wil ik dat graag.” “Zeg maar gewoon Wana hoor. Dat is dan geregeld. Doe een warme trui en pantalon over je pyama want we vertrekken zo. We gaan op reis, je mag gaan vliegen!” Dominicus voelt zich een beetje duizelig worden. “Gaan vliegen? Bedoelt u op een bezem?” “Ja jongen, dat is de snelste manier om door het heden en verleden te reizen.” Een lichte paniek overvalt Dominicus. “Maar moet ik mijn vader en moeder niet vertellen dat ik op reis ben en de meester op school?” “Ze zullen je niet missen ventje, voor dat de zon opkomt lig jij weer terug in je warme bedje. Kom we vertrekken. Jij mag voorop.” Langzaam stijgt de bezem omhoog. Domicus houdt zijn beide handen stevig om de steel geklemd. “Bezem, vlieg!” Roept Wana luid. “Vlieg!” De kraai krast op haar schouder. Samen vliegen ze de nacht in, onderweg naar het avontuur.
Hoofdstuk 3
Wana en Dominicus vliegen een rondje Peperbus en reizen af naar het Slikpaleis
De bezem klimt langzaam omhoog. Dominicus zit zijdelings met beide benen aan de linkerkant van de steel vlak achter de takkenbos. Hij zit met zijn rug naar Wana gekeerd. Het ziet eruit alsof hij gevangen zit tussen haar twee reusachtige armen. “Jongen, zit je lekker?” Vraagt Wana bezorgd. “We vliegen richting de Bergse markt. Kijk maar eens naar beneden. Dan kun je alle lichtjes van de stad zien. Mooi hè?” “Ik durf niet te kijken Wana”, zegt dominicus met afgeknepen stemmetje. “Ik heb hoogtevrees en ik ben bang dat ik omlaag zal vallen.” Wana moet er om lachen. “Ach ventje toch, dat was ik helemaal vergeten tegen je te zeggen. Je zit op een magische bezem. De betovering houdt ons aan de bezem vastgeklonken. Als we geland zijn en weer vaste grond onder onze voeten hebben, dan pas laat de bezem ons gaan. Tot die tijd zijn wij één met de bezem.” Wana heeft hem gerust gesteld. Dominicus heeft zijn ogen nu wijd open en hij geniet van het lichtspel dat beneden hem voorbijtrekt. Ze vliegen recht op de Geertrudiskerk oftewel de Peperbus af. De omtrekken van de kerk zijn al duidelijk te zien. “Zullen we een rondje om de toren vliegen”, vraagt Wana. “Joepie”, roept Dominicus. Hij is zijn vliegangst kwijt en voelt zich helemaal in zijn element. “Daar gaan we dan”, roept Wana. De bezem maakt een duikvlucht en vliegt zigzaggend op de peperbus af. Bij de toren aangekomen mindert de bezem vaart en rustig draaien ze een rondje om de toren. Dominicus kan de klokken van het carillon bijna aanraken. Dit zouden zijn klasgenootjes eens moeten zien! O, wat zouden die jaloers zijn. “Ik wil nog een rondje Wana”, roept hij verrukt. “Dat begrijp ik jongen, maar we moeten verder. Ik wil je nog zoveel laten zien. Ken je het slikpaleis? Daar woont onze Hoogheid.” “Ik heb er wel eens van gehoord Wana”, zegt Dominicus, “maar ik ben er nog nooit geweest.” “Ha, ha, ha”, Wana’s lach boort zich door de nachtelijke duisternis. “Dat kan ook niet ventje want het slikpaleis bevindt zich in het verdronken land van Reymerswale. Om daar te komen moet je ver terug in het verleden, naar de 17e eeuw om precies te zijn. De stad lag aan de schelde. Ik bewaar daar geen goede herinneringen aan. Ach, gewoon een akkefietje.” Wana moet even slikken. “Na een verre tocht op mijn bezem landde ik op een dag in Reymerswale. Ik had een vreselijke dorst en vroeg aan de inwoners om een glaasje water. Wat denk je? Ik kreeg het niet, ze gaven het liever aan de varkens. Ik ben meteen doorgevlogen naar Steenbergen. Ook daar hadden ze weinig vedusie met me en kon ik hooguit een half glas vervuild water krijgen. Daar zou zelfs een heks als ik, dood van gaan. Mijn laatste redding was Berrege. Ik was helemaal uitgedroogd en viel bijna van m’n bezem af toen ik daar aankwam. Maar in Berrege Dominicus, jouw Berrege, daar kreeg ik niet één maar wel tien glazen helder water. En toen ik ’s nachts in mijn bedje lag, droomde ik dat Reymerswale zou vergaan, dat Steenbergen half zou vergaan, maar dat Berrege eeuwig zou blijven bestaan.” Wana slaakt een diepe zucht. “Mijn voorspellende droom is uitgekomen.” Terwijl Wana haar pijnlijke gebeurtenissen aan Dominicus vertelt vliegt de bezem rustig verder in westelijke richting. “Binnen enkele ogenblikken zijn we bij het verdonken land van Reymerswale. Om in de diepte van de Schelde te komen moet de bezem meer snelheid maken.” Wana’s stem klinkt zelfverzekerd. “Doe je ogen dicht zodat er geen water in kan komen.” Ook de kraai op haar schouder heeft de opdracht begrepen en slaat de vleugels voor zijn ogen. “Daar gaan we!” Als een raket schiet de bezem omhoog. Vlak voor de hemelboog draait hij drie keer rond zijn as, om vervolgens terug te keren richting aarde. Dominicus knijpt zijn ogen stevig dicht. Er volgt een enorme plons gevolgd door een schok. Het lijkt alsof de bezem stil hangt. Hij voelt zijn hart in zijn keel bonzen.
“Doe je ogen maar open”, zegt Wana. “We zijn veilig geland.” De kraai laat zijn vleugels zakken. Heel voorzichtig kijkt Dominicus door de spleetjes tussen zijn oogleden. Wat hij ziet overtreft zijn stoutste verwachting. Het slikpaleis, badend in het licht. Alles glinstert en glanst. Het lijkt wel of hij in een sprookjespark is beland. Ze staan aan het begin van een brede oprijlaan met aan weerszijden prachtige bomen. En bloemperken met tulpen, heel veel tulpen in de prachtigste kleuren. “Wana, het lijkt wel of ik droom. En zo dadelijk komt de prins naar buiten en…” Plotseling stopt Dominicus met praten. In de verte van de oprijlaan komt een man aanlopen. Maar dat is niet dun Hoogheid. Het lijkt iemand in een politiepak. De figuur komt dichterbij. Hij draagt een veldwachtersjas en un ellem en een sabel mé schede. “Steketee!” Roept Dominicus verwonderd uit. “Ja, dat is Steketee”, zegt Wana. “Maar wat doet een veldwachter bij onze Hoogheid?” “ Wana, welkom in het slikpaleis.” Steketee praat deftig. “En de jongeman heet?” “Dominicus”, roept ie snel. “Jullie komen op het juiste moment. Onze Hoogheid kan wel wat hulp gebruiken, maar dat wil hij jullie graag persoonlijk vertellen. Zullen we het paleis binnengaan?” “Kra, kra,kra”, krast de kraai.
Hoofdstuk 4
Dominicus maakt kennis met d’n Hoogheid, hoort het relaas van de dolende zielen en de Geytereijers en verneemt de gruwelen van de Trol Esmeralda
Wana, Dominicus en Steketee wachten in de ontvangsthal van het Slikpaleis. Ze zitten aan een meterslange goudkleurige tafel op enorme leunstoelen die bekleed zijn met paars fluweel. Boven de tafel hangt aan een stevige ijzeren ketting een immens grote kristallen kroonluchter. De wanden zijn bekleed met spiegels en er hangen olieverfportretten van alle hoogwaardigheidsbekleders van de Bergse Vastenavond. In de verte klinken voetstappen die -zo te horen- dichterbij lijken komen. “Zou dat d’n Hoogheid zijn”, vraag Dominicus zich hardop af. Plotseling zwaait de deur open en klinkt de stem van de prins; “Wana, wat ben ik blij dat je hier bent. Je komt als geroepen. Nee,nee, blijf gerust zitten. Ah, je hebt versterking meegebracht”, daarbij wijzend op Domincus. “Wat extra hulp is méér dan welkom.” De prins is gekleed in een blauwe kiel en draagt als hoofddeksel zijn zuidwester. Hij gaat naast Steketee zitten. Nog voor Wana de kans krijgt om iets te zeggen, vervolgt de Prins: “Vanmiddag kreeg ik onverwachts bezoek van onze veldwachter Steketee. Als deze onaangekondigd langskomt wil dat zeggen dat er iets serieus aan de hand is.” De stem van d’n hoogheid trilt een beetje. “Steketee kwam mij vertellen dat er in de bossen van het landgoed Lievensberg de voorbije dagen “dolende zielen” zijn gesignaleerd.” “ Dolende zielen?” Wana zit stijf van de schrik in haar stoel. “Dat zal toch niet waar zijn? Hoogheid dat is vreselijk nieuws.” Ook Steketee kijkt zeer bezorgd en neemt het gesprek van de Prins over: “De dolende zielen belagen nietsvermoedende wandelaars met een geweeklaag dat door merg en been snijd. Mensen vluchten in paniek het bos uit.” Dominicus die dit alles aanhoort zit een beetje verwonderlijk te kijken. “Vinden jullie het erg als ik zeg dat ik er niets van begrijp?” “Ach jongen, dat kun jij ook niet weten”, zegt Wana moederlijk. “Dolende zielen zijn afkomstig uit een ver verleden. Dat zit zo; Eeuwen geleden, rond het jaartal 1411 waren de mensen hier in de omgeving erg arm. De meesten hadden hele grote gezinnen. Het waren harde werkers die lange dagen maakten en de enigste vrije dag van de week was de zondag. Ze konden met pijn en moeite het hoofd boven water houden en hadden weinig reden om te lachen. Er was geen vreugde en blijdschap. Iedereen was sjaggrijnig. Totdat de Vastenavond werd geboren.” Er verschijnt een glimlach op Wana’s gezicht. “Da staat in gin enkel geschiedenisboekske Dominicus, sterker nog; eigenlijk is het een groot geheim. In die tijd was er een edelman genaamd Gerrit van de Zanderije, ook wel Gulden Gerrit genoemd vanwege de rijkdom die hij bezat. Hij was het die destijds de orde van de Geyterijers stichtte. De leden van die orde kunde het beste vergelijken met de Boerenploeg. De Geytereijers hadden zich als doel gesteld; het brengen van leut en het beschermen van de Vastenavond, het feest der gelijkheid en saamhorigheid. Ze hadden een ijzersterke lijfspreuk, die luidde: “het sjagrijn verdwijnt waar de Geytereijer verschijnt.” Gulden Gerrit woonde samen met de andere Geytereijers in een grote vleugel van het Bergse Markiezenhof. Van daaruit volbracht hij zijn missie. Hij was in het bezit van een prachtig uitgevoerde strijdwagen die werd voortgetrokken deur een span van twee geiten. Ieder jaar, zo tegen de Vastenavond kwam zijn wagen uit het koetshuis te voorschijn. Dan werd ie van onder tot boven helemaal opgekalefaterd. De banden werden vernieuwd en de leiriemen. De assen werden gesmeerd en tot slot van het liedje werd ie helemaal opgewreven zodat ie blonk als een spiegeltje. Dat was een hele klus en alle Geytenreijers droegen hun steentje bij. Da waren nog eens tijden”, verzucht Wana. De prins en Steketee knikken instemmend. Ze vertelt verder; “Maar het belangrijkste was natuurlijk het wapen dat de sjagrijn moest verdrijven. Duizenden kilo’s confetti en serpentines werden in de strijdwagen geladen. De Geytereijers hadden er het hele jaar door behoorlijk wat werk aan gehad en gingen nu met Gerrit van de Zanderije mee om de leut vanuit de wagen rond te strooien. Met de duim aan de neus luid roepend: “Agge mar leut et.” “En zie Dominicus wat er gebeurde; de mensen werden vrolijk, ze zongen luidkeels en ze lachten weer. Dat ging zo vele, vele jaren door. De Vastenavond was een traditie geworden. Maar ook de Geytereijers werden ouder en ouder en er kwam een tijd dat de lelijksten onder hen het tijdelijke voor het eeuwige verwisselden. Hun zielen kregen een rustplaats in de bossen van Lievensberg. Ze zagen eruit als kleine geesten, met korte armen en zonder benen. Je kon er bijna doorheen kijken. Ze vertoonden zich nooit aan mensen. Ze zweefden rustig in het rond en leefden gebroederlijk met en naast mekaar.
Totdat er op een dag er iets afschuwelijks gebeurde. Een Trol uit Noorwegen, genaamd Esmeralda, was onderweg naar het zuiden de weg kwijtgeraakt en in het Lievensberg bos terecht gekomen. Trollen zijn hele gemene wezens die alleen ’s nachts tot leven komen. Het zijn aardgeesten die in een steen veranderen zodra ze door zonlicht beschenen worden. Trollen zijn de lelijkste wezens die er bestaan. Ze hebben grote bulten op hun lijf en hebben grote oren en een spitse neus.” Wana trekt een vies gezicht. “Het vermoeden bestond dat deze kwelgeest de waterput van de dolende zielen had vergiftigd met azijn. Een afschuwelijk zuur smakend goedje. De arme zielen! Toen ze er van dronken verwrongen hun gezichten en konden ze alleen nog luidkeels jammeren. Gelukkig heb ik de trol toen kunnen verdrijven en heb ik samen met Gulde Gerrit de dolende zielen kunnen verlossen van hun gejammer.”
Dominicus, de prins en Steketee, zitten met ingehouden adem naar Wana te luisteren.
“Ik vermoed dat Esmeralda is teruggekeerd”, zegt Steketee. “Daar is geen twijfel over mogelijk”, is ook de mening van Wana. “We moeten die aardgeest voor eens en altijd verdrijven.” “En”, Wana steekt haar wijsvinger in de lucht,” we gaan de dolende zielen hun leut teruggeven. Ik weet wat me te doen staat. Kom Dominicus, tijd voor actie!”
Hoofdstuk 5
Wana en Dominicus vliegen terug in de tijd en brengen een bezoekje aan Gerrit van de Zanderije. Samen smeden ze een plan om de trol voor altijd het zwijgen op te leggen en de dolende zielen hun leut terug te geven.
Wana en Dominicus vliegen door de nacht. Eigenlijk kun je het geen vliegen noemen, zo snel gaat de bezem door het luchtruim. Wana heeft met een toverspreuk haar bezem tot meer tempo gemaand. Dat moest ook wel, want beiden zijn onderweg naar het jaartal 1411 voor een bezoekje aan Gerrit van de Zanderije. De kraai heeft heel de reis angstig weggedoken gezeten in Wana’s boezeroen. Het hele gebeuren van de dolende zielen laat Dominicus niet los. “Een trol uit Noorwegen, die in het Lievensberg bos de dolende zielen komt koeioneren! Het mag niet gekker worden.” Wana heeft besloten om met Gulde Gerrit te gaan overleggen welke actie er het beste ondernomen kan worden. Nog even en ze zijn er. Rustig daalt de bezem omlaag richting de binnenplaats van Het Markiezenhof. Daar is op dat ogenblik een jaarmarkt aan de gang. Het krioelt er van de mensen. Na een voorzichtige landing zetten beiden hun voeten in het zand. Kooplieden prijzen hun waren aan; kippen, geiten, groenten en fruit. Bedelaars schooien om een Brabantse plak. Waarzeggers en piskijkers voorspellen de toekomst. Kappers scheren niet alleen baarden, ze trekken ook rotte kiezen en bestrijden de meest afschuwelijke ziektes door bijtende bloedzuigers op het lichaam te plaatsen. “Is dit het Markiezenhof?” vraagt Dominicus zich af. “Het ziet er hier heel anders uit dan in werkelijkheid.” “Dit is de werkelijkheid kulluke”, zegt Wana. “We zijn alleen een paar eeuwen terug in de tijd.” Uit de honderden figuren op de binnenplaats maakt zich plotseling een man los die hinkelend op Wana en Dominicus afkomt lopen. “Snotter en kwiel”, zegt de man, “wie mag U wel zijn die zo uit de lucht komt vallen?”” Wij, dat zijn heks Wana en haar jonge vriendje Dominicus”, antwoord Wana een beetje geïrriteerd. “En wat brengt U -edele lieden- hier naartoe?” Hij trekt een grimas waarbij stompjes bruine tanden te voorschijn komen. “Dat noemen ze in berruge een fietserekske”, zegt Dominicus gekscherend. “Wij zijn gekomen voor een onverwacht bezoekje aan Gerrit van de Zanderije”, zegt Wana haastig. “Woont hij nog steeds op het zelfde adres?” “Ah, de edele lieden bedoelen waarschijnlijk Gulde Gerrit? Ja, die woont hier al zolang ik me kan heugen. U kunt hem waarschijnlijk vinden in het Koetshuis en als ie daar niet is in de wei bij zijn geitjes. Kom”, hij wenkt naar Wana en Dominicus.”Ik breng U wel even. Ach, nou vergeet ik toch om mezelf aan uwe lieden voor te stellen. Averkort is de naam, Nolleke Averkort. Poortwachter van Het Markiezenhof. Ik loop een bietje moeilijk. Dus niet te snel graag. ‘K heb jare geleje kinderverlamming gehad. Maar ik ben er goed doorheen gekomme.”
Al hinkelend brengt Nolleke zijn gasten allereerst naar het Koetshuis. Hier is van Gulde Gerrit geen spoor te bekennen. “Dan zal ie wel op het weike zijn”, mompelt Nol. En jawel hoor, Gerrit is juist bezig de geitjes te voeren en hun vachtjes te borstelen. “Uch, uch”, Nolleke kucht een bietje. Gerrit draait zich verschrikt om en ziet Wana staan. “Wana?”, vraagt Gerrit verrast. “Wana, bende gij ut?” Gerrit heeft inderdaad de verschijning van een edelman. Hij heeft een slank postuur, is goed gekleed en heeft een klein ringbaardje. Wana’s hart gaat er sneller van kloppen. “Ja Gerrit”, zegt ze met een lichte trilling in haar stem, “ik ben ut.” En wijzend op Dominicus, “een kreukeltje dat alles over de vastenavond wil leren. Da’s lang geleje dat we elkaar gezien hebben.” Gerrit kijkt blij verrast. “Ja Wana, dat is lang geleje. Ik denk zo’n 60 jaar, als het niet langer is.” Er verschijnt een blos op Wana’s wangen. “Gerrit is in al die jare gin dag ouder geworre”, vind ze. Nolleke, die dit alles gelaten heeft aangezien zegt; “edele lieden, met uw welnemen, ik ga weer poortwachten. Houdoe.” “Wana, als je na al die jaren ineens weer voor mijn neus staat wil dat iets zeggen. Wat brengt jou terug in een ver verleden?” Wana slaakt een diepe zucht. “Er zijn grote problemen in de bossen van het landgoed Lievensberg.” Gerrit kijkt verschrikt. “Er doet toch hopelijk niets op met de dolende zielen?” Wana knikt van ja en vertelt Gerrit het hele verhaal. Over Esmerolda de trol die uit Noorwegen is teruggekeerd en over de waterbron die zij verzuurd heeft en over het jammeren van de dolende zielen dat door merg en been snijd. “En nu verwacht jij van mij goede raad hoe dit probleem aan te pakken?” Gerrit zijn stem klinkt bezorgd. “Kom”, zegt hij fluisterend, “we gaan even binnen zitten in het koetshuis. Je weet nooit wie er meeluistert.” Terwijl Gerrit en Wana het gesprek voeren huppelt de kraai onrustig over Wana’s rechterschouder. “Je mag hem gerust mee naar binnen nemen”, zegt Gerrit. Eenmaal aangekomen in het koetshuis wenkt Gerrit naar Wana en Dominicus om plaats te nemen op een houten bank die tegen de wand staat. Ze hebben zo een uitstekend zicht op Gerrit zijn strijdwagen die blinkt alsof ie in het zonlicht staat. “Ik voelde dat er iets te gebeuren stond.” Terwijl Gerrit praat loopt hij heen en weer met zijn hoofd voorover gebogen alsof ie zwaar aan het denken is. “Wana en Dominicus, luister”, zegt hij op een samenzweerderige toon.” Er zijn twee zaken die linea recta actie nodig hebben. Dat wil zeggen zonder uitstel! Alleerst moeten we de trol Esmerolda uitschakelen. Als dat is gebeurt kunnen we de dolende zielen hun leut weer teruggeven.” “En de waterbron?”, vraagt Dominicus . “Hoe krijgen de dolende zielen weer schoon drinkwater?”” Met het uitschakelen van Esmerolda wordt ook de verzuring van de bron opgeheven. Dan kunnen de dolende zielen met een gerust hart water drinken.”” Maar hoe krijgen we die Noorse Trol uitgeschakeld”, vraagt Wana lichtelijk bezorgd. “Van onze tuinman, hoorde ik dat er hier vlakbij in het natuurgebied de Gorsen van Dinteloord, een plantje groeit, de wilde geranium. Deze geranium heeft schitterende lilakleurige bloemetjes, zulke prachtige schoonheid, zo ontzettend mooi, maar voor een trol vreselijk giftig.” Gerrit vervolgt; “Pluk met volle maan een handvol bloemen, knijp met een stevige hand het sap eruit en vang dit op in een porseleinen flesje. Ga op zoek naar Esmerolda en besprenkel haar met enkele druppels van het sap en ze zal wegsmelten tot er niet meer overblijft dan een bergje trollensnot.” “O,laat die trol maar aan mij over”, Wana klinkt resoluut. Ik kan vannacht de bloemen van de wilde geranium plukken want het is volle maan. De vraag is alleen hoe vind ik Esmerolda? Ze zal hoogstwaarschijnlijk verborgen zitten onder struiken of onder een rotspartij.” Gulde Gerrit knikt instemmend. “Van een bevriende trollenspeurder uit de Noorse plaats Stavanger kreeg ik de tip om bij een trollenjacht een klein rond spiegeltje mee te nemen. Op de plaats waar de spiegel beslaat bevindt zich de trol.” Gerrit trekt de lade van een klein wandmeubel open. Hij pakt een spiegeltje en een klein porseleinen flesje en geeft deze attributen aan Wana. Dan kijkt hij naar Dominicus.” Grote jongen, vrijwel alle Geitereyers zijn aan het werk op de jaarmarkt. Zou jij mij willen helpen met het inspannen van de geiten voor de strijdwagen en het inladen van de vele kilo’s confetti en serpentines? En als je het leuk vind, dan mag je me helpen de leut uit te strooien boven de dolende zielen.”” Ach Wana, zeg alstublieft ja, dan kan ik met de strijdwagen mee!” Dominicus smeekt het bijna. “Nou vooruit dan”, zegt Wana. “Ik ga bloemen plukken en de trol verrassen.”” We spreken af in de bossen van Lievensberg”, roept Gerrit haar nog na- en “vlieg voorzichtig.” Maar Wana is met de kraai op haar schouder al onderweg naar de Gorsen van Dinteloord.
Hoofdstuk 6
Waarin Dominicus op pad gaat met Gerrit van de Zanderije en Wana afrekent met de trol Esmerolda.
Gulde Gerrit en Dominicus duwen de strijdwagen uit het koetshuis en manoeuvreren die voorzichtig richting het weike waar de geitjes staan. “Ik heb 11 geitjes”, zegt Gerrit. “Ze zijn afkomstig van het zogeheten boerenras. Het zijn zulke lieve aanhankelijke beestjes. Maar twee van hen zijn heel bijzonder Dominicus. Dat zijn Rosanneke en Liedewei. Ze hebben -als je goed naar ze kijkt- vleugeltjes aan de linker- en rechterzijde van hun flanken. Daarmee kunnen ze dus vliegen, omhoog, omlaag, zwenken naar links, zwenken naar rechts.” Vliegende geiten! Daar had Dominicus nog nooit over gehoord.” Oh, dat ga ik vast en zeker aan de meester vertellen”. Gerrit praat verder; “Rosanneke, die is al zolang bij ons, bij de Geitereyers bedoel ik. Al méér dan tachtig jaar. Het is een dame op leeftijd. Ze heeft zoveel goed werk gedaan, zoveel leut bij de mensen gebracht. Ze mag binnenkort met pensioen. Dat heeft ze echt verdiend. Hopelijk kan ze nog van een goeie ouwe dag genieten. Ik weet het zeker jongen, er komt een dag dat er een bronzen standbeeld van haar gemaakt wordt. Ik had er een voorspellende droom over. Rosanneke staat fier op een sokkel midden in een bleekveldje, een grasveldje dat mensen vroeger gebruikten om de witte was te bleken. Alleen, er was iets met haar uier. Ik weet niet wat. Ik kom er nog wel achter. Maar een ding is zeker, ik zal haar vreselijk missen.”Gerrit wendt zijn gezicht af en pinkt stiekem een traantje weg.
Rosanneke en Liedewei laten zich gewillig voor de strijdwagen spannen. Ze zijn het gewend. “Nu nog even de leutbrengers in de wagen zetten.” Gulde Gerrit doelt op de serpentines en de confetti. “Ja, dat is zwaar werk, Dominicus. Daar krijg je spierballen van.” Samen sjouwen ze de zware zakken in de wagen. “Het uitstrooien is gelukkig minder zwaar”, laat Gerrit op voorhand aan Dominicus weten. ‘Kom gezellig naast me op de bok zitten.” Gerrit pakt de teugels vast en klikt twee keer met zijn tong- en geloof het of niet, de geitjes slaan hun vleugels uit en de strijdwagen vliegt met Gerrit van de Zanderije en Dominicus de toekomst in.
Inmiddels is Wana in het natuurgebied de Gorsen van Dinteloord gearriveerd. De wilde geranium staat overal weeldig te bloeien. “Een vol handje met bloemen”, had Gulde Gerrit gezegd. Het maanlicht schijnt over de planten en Wana plukt en plukt. Het porseleinen flesje staat klaar om gevuld te worden met de giftige nectar. Wana’s linkerhand ligt vol met geraniumbloemen. Voorzichtig legt ze haar rechterhand over de linkerhand heen en knijpt beide handen stevig samen. Het geraniumsap sijpelt tussen haar vingers door en vult het flesje tot aan de rand. Vlug doet Wana het stopje op de fles en bergt het flesje samen met het spiegeltje op in de zak van haar rok.
Dan neemt ze plaats op de bezem die vlug omhoog stijgt. Ze heeft geen tijd te verliezen. Terwijl de bezem snelheid maakt galmt Wana’s schelle stem door de nacht:
“Donder en bliksem
watergruwel
exploderend Aspartaam
lelijke trol wees op uw hoede
want heks Wana komt eraan”
De strijdwagen is onderweg naar de dolende zielen en zoeft door de nacht. Rosanna en Liedewei slaan rustig en bijna in de maat hun vleugeltjes op en neer. Gulde Gerrit zit in een geanimeerd gesprek met Dominicus. Hij is nieuwsgierig waarom de jongen die naast hem zit, zo geïnteresseerd is in de Bergse Vastenavond. Dominicus haalt zijn schouders op. “Meneer Gerrit, ik weet niet hoe het komt. Zolang als ik me kan herinneren vind ik de Vastenavond een heel gaaf feest. Dat begint al met de intocht als onze hoogheid met de kraaienbergexpres op het station arriveert. Dan sta ik samen met vader en moeder langs de kant van de weg te kijken naar al het leutigs dat voorbij komt. Onze veldwachter Steketee die loopt voorop, die zorgt ervoor dat alles rustig verloopt. En de grootste Boer die is er ook altijd bij. En ut gerijke met de Prins en de Nar. En niet te vergeten heks Wana. En Spuit 11 en de Blauwe schuit.” Dominicus struikelt bijna over zijn woorden. “Met de kindervastenavond sta ik vooraan op de markt zodat ik alles goed kan zien. Ieder jaar is de prins kwijt en de Nar en Steketee moeten hem dan weer zien te vinden zodat het feest door kan gaan. Onze peperbus die kan praten! Ja, het is echt waar en hij draagt heel de Vastenavond een boerenkiel. Addut nie gelooft kom dezelf mar kijken! Als de dweilbandjes de Vastenavondliedjes beginnen te spelen, dan kan ik mijn armen en benen niet meer stilhouden. Dan wil ik, nee, dan moet ik achter de muziek aan, gaan dweilen. Als ik zie da iedereen blij is, dan wor ik ok vanzelf blij, dan ben ik zo blij da’k er bijna van mot janke.” Gerrit zit vol bewondering naar Dominicus te luisteren. “Ach kulleke, nou begrijp ik het. Het vastenavondgevoel! Daar draait het bij jou om. Het feest der gelijkheid en saamhorigheid. Het brengen van de leut. Dat is de boodschap die jij aan jouw meester en klasgenootjes wil overbrengen. Het gaat jou lukken Dominicus. Dat gaat jou helemaal lukken! Vastenavondvieren kun je niet leren. Dat krijg je als kreukeltje met de paplepel ingegeven. En nu gaan we de dolende zielen hun leut terugbezorgen.”
Wana heeft koers gezet naar zuidelijke richting. Ze is een beetje zenuwachtig. Het uitschakelen van een trol is ook voor heks Wana geen dagelijks werk. Ze moet er niet aan denken wat er allemaal mis kan gaan. In de verte zijn de lichtjes van Berrege al te zien. Wana geeft de bezem het bevel om lager te gaan vliegen. De toppen van de bomen van het Lievensberg bos worden langzaam zichtbaar. Daar in de verte moet Esmerolda zich ergens ophouden. Wat had Gerrit van de Zanderije ook alweer gezegd? “De spiegel beslaat als de trol eronder staat.” Wana haalt het spiegeltje uit haar rokzak te voorschijn. De bezem raakt even uit balans maar herstelt zich supersnel. Rustig cirkelen Wana en haar kraai boven de bomen. Beneden ziet ze de donkere contouren van de heidetuin. Links een kinderboerderij waar alle dieren rustig slapen. De kraai krast en maakt aanstalten om een rondje te gaan vliegen. “Terug en zit”, zegt Wana dwingend. “Wat jammer toch dat ik niet kan praten”, denkt de kraai. De bezem vliegt richting de dikke boom. Iets verder wordt de begroeiing ruiger. Met daarachter grote zwerfkeien. “Een goede plek voor een trol om zich te verbergen”, denkt Wana.
Dan wordt ze plotseling opgeschrikt door een geluid dat door merg en been gaat. Het gehuil van de dolende zielen! Ze gaat lager vliegen, tussen de bomen door, en ziet hun doorzichtige lijfjes zweven. Ze jammeren en jammeren en hun gezichtjes, o wat kijken ze triest. “Jullie redding is onderweg”, roept Wana hen toe. “Gerrit van de Zanderije komt eraan!” Ze horen het niet. De dolende zielen blijven huilen. De bezem zwenkt af, richting de begroeiing en de zwerfkeien. Wana’s hart slaat over van spanning. Hieronder moet Esmerolda zich ergens verborgen houden. Ze houd het spiegeltje voor haar gezicht en kijkt erin. Wana kijkt in de spiegel. Hé, dat is raar, er is geen spiegelbeeld, Wana kan zichzelf niet zien! Erger nog; de spiegel is beslagen! Nog voordat Wana zich realiseert bijna oog in oog te staan met de trol Esmerolda volgt er beneden haar een afschuwelijk brullend geluid. Wana kijkt verschrikt omlaag en ziet een angstaanjagende verschijning staan. Esmerolda blijkt nog lelijker dan jaren geleden. Een groot, onooglijk wezen. De grijs geschubde huid zit vol met enorme bulten waarop mossen groeien. Haar neus ziet eruit als een aardappel. Onder een geribbelde heksenmuts steken grote puntige oren omhoog. Met haar lange kromme vingers met centimeterlange nagels zwaait ze driftig in de lucht, alsof ze Wana van haar bezem wil trekken. Esmerolda’s gebrul moet in de weide omgeving te horen zijn. Wana begrijpt dat ze geen tijd meer te verliezen heeft en pakt het porseleinen flesje uit haar rokzak. Met haar tanden verwijdert ze het stopje. Met een paar ferme stoten sprenkelt ze vanuit de lucht het sap van de wilde geranium over de trol. Uit Esmerolda’s oren en neus komt stoom te voorschijn. Wana ziet haar kleiner worden, alsof ze aan het smelten is. Het geluid verandert in een zwaar gerochel en binnen enkele seconden is er van de gemene Esmeralda niet meer over dan een klein bergje met trollensnot.
Hoofdstuk 7
Gerrit van de Zanderije en Dominicus proberen de dolende zielen te redden en Wana heeft een verrassing voor haar kleine vriend
Gerrit van de Zanderije en Dominicus zitten samen op de bok van de strijdwagen. In het schijnsel van de volle maan zien ze het Lievensberg landgoed voor zich opdoemen. Gulde Gerrit trekt de teugels van de geitjes strakker aan, een teken dat ze in een lagere versnelling moeten gaan vliegen. “Meneer Gerrit, mag ik u iets vragen?” Dominicus steekt zijn vinger op alsof hij in de klas zit. “Hoe komen we te weten waar in het grote Lievensberg bos de dolende zielen zich verscholen houden.” “Dat is een hele goeie vraag jongen”, lacht Gerrit. “En het antwoord is heel simpel: We vertrouwen op onze oren! De dolende zielen jammeren en huilen vreselijk hard. We gaan gewoon op het geluid af.” Plotseling steigeren de geitjes met hun voorpootjes, een teken dat ze ergens van schrikken. Dan hoort Dominicus Kra, kra, kra, het geluid van Wana’s kraai! Jawel hoor, Wana komt van grote hoogte hoogte richting de strijdwagen aanvliegen. Ze blijft op haar bezem parallel aan de linkerzijde van de wagen. “Van onze gemene trol Esmerolda is alleen nog snot over”, roept ze naar Gerrit en Dominicus. “Het sap van de wilde geranium heeft z’n werk goed gedaan. Nu de dolende zielen nog!” “We gaan ze hun leut teruggeven Wana”, roept Gerrit terug. “Dominicus klim even over de bok in de wagen en maak alvast de zakken met confetti en serpentines open.” “Ai, ai, kapitein!” Dominicus maakt een saluerende beweging richting zijn hoofd. “Opdracht begrepen!” Wana geniet er van om Dominicus zo in zijn element te zien. Hij springt in één beweging over de rugleuning en beland met een smak tussen de leutbrengers. De zakken zijn met koorden dichtgebonden. IJverig begint Dominicus de knopen en strikken los te maken. Zo veel confetti heeft ie nog nooit gezien. Wat zou spuit 11 daar blij mee zijn. En al die serpentines! Daar kunde wel honderd feestzalen mee versieren. “Dominicus, luister even.” De stem van Gerrit klinkt serieus. “Als we zo dadelijk boven de bomen vliegen, laat je dan niet van de wijs brengen door het gejammer van de dolende zielen. Ik geef een teken wanneer je kunt beginnen. Breng eerst je dumke van je linker hand naar oe nuske. Dan roep je zo hard als je maar kan: Agge mar leut et! Met je rechterhand pak je dan een hand confetti of serpentines die je uitwerpt over hun doorzichtige lijfjes. En dat blijf je herhalen totdat het jammeren stopt. Dat is een hele verantwoordelijkheid Dominicus, durf je dat aan?” “Ik heb wel voor hetere vuren gestaan”, zegt Dominicus stoer. “Ik heb zelfs bij Wana op haar bezem gevlogen.” Zijn woorden zijn amper gezegd of er klinkt vanuit de verte een erbarmelijk geluid dat steeds luider en luider wordt. Het doet pijn in zijn oren. Het liefste zou hij zijn vingers in zijn oren stoppen zodat hij het vreselijke jammeren niet hoeft te horen. “Dominicus blijf bij de les”, roept Gerrit vanaf de bok. “Ik tel tot drie en dan beginnen we. “Een, twee, drie”, “Agge Mar Leut et”, Met zijn dumke aan zijn nuske schreeuwt Dominicus de longen uit zijn lijf. Met zijn rechterhand strooit ie handenvol confetti over de zielen en werpt hij serpentines en blijft hij maar roepen: “Agge mar leut et!” Zelfs Wana en Gerrit roepen mee: “Agge Mar leut et, Agge mar leut et…” Kilo’s confetti en serpentines dalen neer over de zielen. En dan, dan gebeurt het, het gejammer verstomd. Het gaat langzaam over in gelach. Eerst zachtjes, dan harder. De dolende zielen lachen en tranen stromen over hun kleine wangetjes. En onder de strijdwagen, diep in het bos, roepen ze als in één koor: “Agge mar leut et, agge mar leut et! En dagge bedankt zijt da witte!”
“Dominicus, het is lang geleje dat ik zo’n drukke nacht heb meegemaakt”, zegt Wana. Ze vliegt nog steeds naast de strijdwagen. De kraai hupt van links naar rechts over haar schouder. “Gelukkig hebben Gerrit en jij de dolende zielen hun leut kunnen teruggeven. Stel je voor dat het niet gelukt was. Ach, daar moet je toch niet aan denken. Maar een ding weet ik zeker; wat zal jij op school veel te vertellen hebben. Maar de nacht is nog niet voorbij. Ik heb nog een verrassing voor jou. Als je het leutig vind, neem ik je mee naar één van de mooiste rituelen van de Bergse Vastenavond. Daarvoor reizen we af naar hotel De Draak op de grote Markt. Daar wordt ieder jaar op 11-11 ’s avonds om acht uur, in de Sint Maartenschouw ’t errepelloof verbrand. De leutige ploeg geeft daarmee het startsein voor de komende Vastenavond. Dat wil ik jou zo graag laten zien.” Dominicus heeft rode wangetjes van opwinding. “O, Wana, meent u dat echt? Natuurlijk ga ik mee. Dat wil ik voor geen goud missen!” “En vraagt er iemand of ik ook mee mag?” Vanaf de bok van de strijdwagen klinkt de zware stem van Gerrit. “Natuurlijk mag jij mee”, antwoord Wana hem. “Hoe meer zielen hoe meer vreugd.”
Hoofdstuk 8
Waarin Dominicus van de Prins een uitnodiging krijgt en het vreugdevuur wordt ontstoken en we een beetje verdrietig van iedereen afscheid nemen.
“Wana, wat maak ik toch een hoop mee”, zegt Dominicus terwijl hij uit de strijdwagen stapt. Gerrit heeft deze geparkeerd naast hotel de Draak in het sint Annastraatje. “Dan staat ie niet zo in het zicht.” De geitjes zijn moe van het harde werken. Gerrit pakt een aardenwerk kan met water uit de wagen en een platte schaal. “Dit hebben jullie wel verdient”, zegt hij tegen beide dames die gulzig het water drinken. Samen lopen ze richting het hotel. Het is rustig op straat. Bij binnenkomst staat de receptionist ze al op te wachten. “Wana, wat een eer om u en uw gezelschap te mogen verwelkomen. Mijn naam is Gerardus Jeukniet. Zeg maar Gerard. Ik zal jullie voorgaan naar de Sint Maartenzaal. We blijven beneden. Hier rechtsaf, dan zijn we er. Treed binnen.” Met een gebaar dat getuigd van een goed gastheerschap, loodst Gerard zijn gasten de zaal binnen. “Wat een prachtige kamer”, roept Dominicus vol bewondering. “Die grote schouw en al die mooie meubels. Het lijkt wel of hier de koning woont.” Gerrit en Wana moeten er smakelijk om lachen. “Neem gerust plaats”, zegt Gerard. “De boerenploeg kan ieder moment arriveren.” Met een lichte buiging zegt hij zijn gasten gedag. Dominicus voelt zijn hartje sneller gaan kloppen. “De Vastenavond is het mooiste feest van heel de wereld”, roept ie hard. En dan, om klokslag acht uur, klinkt er ineens muziek. Nee, geen gewone deuntjes maar vastenavondmuziek. Het geluid komt steeds dichterbij en dan ineens, staat ie daar: onze Hoogheid en de nar en steketee en alle boeren. Iedereen steekt zijn armen omhoog. Dan gebaart de prins dat iedereen stil moet zijn. “Beste boeren, eigenlijk is deze bijeenkomst een bietje geheim, maar zoals jullie kunnen zien hebben we vanavond drie gasten in ons midden. Mijn lieve vriendin Wana, edelman Gerrit van de Zanderije die even uit de middeleeuwen is teruggekeerd en mijn jonge vrind Dominicus Verdult. En om jou Dominicus draait het vanavond allemaal. Zo dadelijk gaan we hier in de sint Maartenschouw ’t errepelloof verbranden. Het brandend loof kunde zien als een vreugdevuur waaraan iedereen zich kan warmen. Vastenavond het feest der gelijkheid en verbroedering. Het chagrijn verdwijnt waar de leut verschijnt. En dankzij jouw inzet en, natuurlijk ok een bietje veul die van Wana en Gerrit hebben de dolende zielen hun leut teruggekregen. Daarvoor wil ik jou namens de stichting Vastenavond ontzettend bedanken.” Alle aanwezigen beginnen hard te klappen. Dominicus begint te stotteren en de enige woorden die hij uit kan brengen zijn: “dank u, dank u wel hoogheid.” “Maar dat is nog niet alles”, vervolgt de prins. “Dominicus, ik wil jou officieel uitnodigen om, deze Vastenavond en alle Vastenavonden die nog volgen, om Narreke te zijn op de Blauwe Schuit.” Het duizelt in Dominicus zijn hoofd. Tranen springen in zijn ogen. “Ik met de Vastenavond een Narreke? Hoogheid u had me geen groter plezier kunnen doen. Natuurlijk wil ik dat zijn en krijg ik dan ook het Gildepikkel?” De prins beaamt het volmondig. “Nu de laatste vraag.” De prins gaat steeds serieuzer kijken. “Dominicus, wil jij als start van de Bergse Vastenavond zo dadelijk ons vreugdevuur aansteken?” “U bedoelt ’t errepelloof? Ja natuurlijk Hoogheid wil ik dat doen.” Kom maar naar voren jongen”, de grootste Boer staat klaar met een doosje lucifers. Dominicus zijn handen trillen een beetje. Voorzichtig strijkt hij de lucifer langs het doosje en houd de brandende lucifer bij het droge errepelloof. Dat begint gelijk te branden en terwijl de vlammekes hoger en hoger klimmen gaat de muziek speulen en zingen de boeren: “Kom boeren gif mekaar de hand. De Vastenavond is begonnen.”
“Kom Dominicus, het is tijd om naar huis te gaan. De zon komt bijna op, je moet gaan slapen. Morgen is het weer vroeg dag en je moet naar school”, zegt Wana streng. Gerrit staat in het Sint Annastraatje klaar om te vertrekken. Hij gaat terug naar de Middeleeuwen. “Grote vriend, hier scheiden onze wegen”, Gerrit heeft zichtbaar moeite met het afscheid. “Ik ben blij dat ik jou heb leren kennen. Dat we samen de dolende zielen hun leut konden teruggeven, maar het mooiste aan jou Dominicus vind ik jouw hart voor de Bergse Vastenavond. Dat zal me altijd bijblijven.” Gerrit slikt even, “vaarwel vriend.” Gerrit klikt twee keer met zijn tong, de geitjes slaan hun vleugels uit en de strijdwagen verdwijnt in de nacht.
Wana’s kraai is onrustig en krast. “Hij wil ook terug naar huis”, zegt Wana, “net als wij.” De bezem is opgestegen en vliegt rustig richting het ouderlijk huis van Dominicus. “Zouden mijn vader en moeder me gemist hebben”, vraagt de jongen zich af.”Misschien zijn ze wel kwaad of hebben ze de politie gebeld.” “Ha, ha”, antwoord Wana, “Steketee zeker. Nee, manneke, jouw ouders liggen nu lekker te slapen. Ze hebben jou niet gemist. En als ze wakker worden ben je gewoon weer thuis.”
“Maar ik ga ze morgen wel vertellen over de avonturen die wij samen beleefd hebben. En dat ik van onze Hoogheid Narreke mag zijn op de Blauwe Schuit. Dat ga ik ook tegen de meester vertellen en de kinderen uit mijn klas. Ik kan wel tien spreekbeurten houden.” Wana kijkt vertedert naar haar vriendje van wie ze zo dadelijk afscheid moet nemen. “Dominicus je mag alles aan iedereen vertellen. Maar de mensen zullen zeggen dat je gedroomd hebt, zo zitten mensen nu eenmaal in elkaar. Maar wij samen weten wel beter. Het was geen droom, je hebt het echt meegemaakt. Maar dat weten wij alleen.”
“Kijk, je slaapkamerraam staat nog open.” Voorzichtig manoeuvreert Wana de bezem naar binnen. “Je bedje ligt nog hetzelfde als toen je er uitstapte.” Dominicus is na alle belevenissen een beetje moe. Hij moet zelfs geeuwen. “Ga maar slapen jongen, doe je oogjes maar dicht. Ik ga terug naar het slikpaleis.” “Wana, wat zal ik jou missen.” “Ik zal jou ook missen Dominicus.” Maar Dominicus hoort Wana niet meer. Hij is verzonken in een diepe slaap. Heel zachtjes geeft Wana een kusje op zijn wang. De kraai pinkt een traantje weg. Dan zegt Wana: “vlieg, bezem vlieg!